Lees hier het verhaal van Firdgum. U ziet dat het steeds vollediger wordt. Dit dankzij onderzoek waarbij wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen samenwerken met bewoners, ondernemers en lokale (historische) verenigingen. Ook u kunt meedoen. Samen haalt u het verhaal boven water, dat daarna wordt ingezet voor herstel, beheer en ontwikkeling in uw dorp.
Klik op een afbeelding om deze te vergroten.
Firdgum is een terpdorp aan de Noord Friese waddenkust. Samen met nog vijftien andere dorpen en de stad Franeker maakt het deel uit van de gemeente Franekeradeel. Naast deze kernen zijn er nog veertien gehuchten te vinden in Franekeradeel. Eén van deze gehuchten (Dijkshoek) valt onder Firdgum. Het dorpsgebied van Firdgum wordt ten westen en ten oosten ingeklemd door de grotere dorpsgebieden van Tzummarum en Minnertsga. Het smalle dorpsgebied grenst in het noorden aan de Waddenkust, terwijl de zuidelijke grens wordt bepaald door een geul met de naam de Ried. Het dorp telt in totaal acht rijksmonumenten: zes terpen, een boerderij en een kerktoren.
Firdgum is ontstaan op een kwelderwal. Deze natuurlijke hoogte heeft in veel opzichten het ontstaan van het cultuurlandschap in deze streek bepaald. Kenmerkend voor Firdgum zijn de verschillende terpen langs de Hearewei, die bovenop de kwelderwal zijn opgeworpen. De huidige dorpskern ligt ter hoogte van de kruising tussen Hearewei en de Camstrawei. Laatstgenoemde weg loopt haaks op de kwelderwal als een splijtende as door de lengte van het dorpsgebied vanaf de Ried (hier nog Mienskarleane) tot aan de kust. Doordat het reliëf in Firdgum zeer geleidelijk afloopt van ongeveer +1,5 NAP aan de kust tot ongeveer +0,5 NAP in de mieden, is hier een regelmatige blokverkaveling ontstaan, waarbij de belangrijkste afwaterende sloten haaks op de kwelderwal liggen voor maximale afstromingsmogelijkheden richting de Ried.
Door de zavelige kwelderwalbodem is de grond rondom Firdgum uitermate geschikt voor de teelt van verschillende landbouwgewassen. Tegenwoordig worden er vooral veel pootaardappelen verbouwd, maar ook suikerbieten doen het hier goed. Een aantal percelen zijn in gebruik als weiland. De weilanden zijn met name ten zuiden van de kwelderwal te vinden in een lager en daardoor natter kwelderbekken(de mieden). De bodem bestaat hier uit stugge klei en is daardoor moeilijk bewerkbaar.
Hoe dit zeekleipolderlandschap aan de rand van de Waddenzee is ontstaan, en hoe de geschiedenis in de vele eeuwen daarna is verlopen zal worden verteld aan de hand van vier thema’s:
Toen de zee nog ver weg was: Hoogveen onder Firdgum
De zee is altijd dichtbij in Firdgum. Op nog geen tweeëneenhalve kilometer ten noordwesten van de kerktoren kruipt het zoute water tijdens vloed door het slik langs prielen en geulen richting de huidige zeedijk. Als je vanaf die dijk richting het dorp kijkt, valt op dat het landschap vooral vorm heeft gekregen door menselijke arbeid. Zo werden er terpen en dijken opgeworpen ter bescherming tegen het steeds terugkerende zeewater en ontstonden er akkers en weilanden, omringd door sloten.
Maar het landschap heeft er niet altijd zo gecultiveerd bijgelegen. En de zee is niet altijd zo dichtbij geweest. Rond 9700 voor Christus lag de zeespiegel nog zo’n 40 tot 50 meter onder het huidige niveau, op een afstand van zo’n 450 kilometer ten noorden van Firdgum.1 De laatste ijstijd (het Weichselien) kwam tot een einde, en het klimaat begon weer langzaam op te warmen. Doordat het landschap nog nauwelijks begroeid was, raasden er hevige stormen over de bevroren bodem, waardoor grote hoeveelheden zand werden verplaatst. Dit dekzand (formatie van Boxtel) is onder Firdgum nog terug te vinden op een diepte van vijf tot zeven meter beneden NAP.2
Van veengroei bovenop het dekzand was rond 9700 voor Christus nog geen sprake omdat het daarvoor nog te droog was in het gebied. Maar daar kwam door het opwarmende klimaat snel verandering in. Door het smelten van de ijskappen steeg de zeespiegel in de daaropvolgende millennia met tientallen meters.3 Het grondwaterpeil steeg mee, waardoor er op den duur gunstige omstandigheden voor veenvorming in de lagere delen van het landschap ontstonden. Rond 7000 voor Christus waren zowel de verschillende plateau’s als de bekkens en geulen bedekt met veen (Formatie van Nieuwkoop, basisveen).4 Ter hoogte van Firdgum kwam zelfs een hoogveenkussen tot ontwikkeling.5
In de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw is in de voormalige gemeente Barradeel een botanisch onderzoek uitgevoerd, waarbij op een zestal plaatsen boringen zijn gezet tot aan het dekzand. Daarbij is veen aangeboord dat vervolgens paleobotanisch is onderzocht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de veenvorming ten zuidoosten van Harlingen rond 7000 voor Christus is begonnen. Ten noorden van Harlingen begon de veengroei iets eerder.6 Verder bleek dat de veengroei nabij het huidige Firdgum rond 7000 voor Christus van start is gegaan. Het opgeboorde veenpakket had een dikte van 26 centimeter, waarvan de onderste 20 centimeter bestond uit bosveen. De bovenste laag bestond uit zuiver mosveen (Barradeel 52). De aanwezigheid van dit mosveen of Sphagnum rubellum wijst erop dat er ter hoogte van Firdgum sprake was van hoogveenvorming. Het hoogveen is nog tijdens het atlanticum (7000 – 3800 voor Christus) bedekt geraakt met sedimenten die door de oprukkende zee werden aangevoerd. In de jaren tachtig en negentig is op meerdere plaatsen veen aangeboord op dieptes variërend van 5,50 tot 6,80.7
Van het hoogveenpakket onder Firdgum dat destijds enkele meters hoog kan zijn geweest, rest nu nog een dun laagje diep in de ondergrond. Vanaf 6000 voor Christus werd de invloed van de zee in het gebied merkbaar.8 De zeespiegelstijging verliep een stuk trager dan in de eerste millennia van het Holoceen, maar omdat de bodem in Noord-Nederland daalde, was er nog altijd sprake van een relatieve stijging van de zeespiegel. De kustlijn verplaatste zich steeds verder landinwaarts.9 Grote delen van het veen werden weggespoeld, terwijl op andere plaatsen het veen verdween onder een dikke laag wadzand (Formatie van Naaldwijk). Het veenlandschap verdronk langzaam en geleidelijk en veranderde op den duur in een blauwgrijze wereld, waar de zandplaten van elkaar werden gescheiden door geulen en bekkens. Er ontstond een getijdebekken waarin grote hoeveelheden wadzand werden afgezet, afkomstig van de geërodeerde pleistocene koppen en de ondiepe Noordzeebodem.10
Rond ongeveer 2500 voor Christus had de kustlijn haar meest zuidelijke punt bereikt.11 Vanaf dat moment waren de rollen tussen zee en land omgedraaid. De zeespiegelstijging nam steeds verder af, terwijl de aanvoer van sediment gewoon doorging. Hierdoor ontstonden er in het getijdebekken zandplaten die bij voldoende opslibbing niet meer onder water raakten tijdens vloed.
De pioniersvegetatie die onder deze omstandigheden tot ontwikkeling kon komen (denk aan zeekraal), zorgde ervoor dat het aangevoerde slib werd vastgehouden. Daardoor werden deze jonge kwelders steeds hoger en overstroomden alleen nog tijdens extreem hoog water. Telkens als dat gebeurde werden er zandige deeltjes langs de rand van de jonge kwelder en langs de geulen afgezet. Daar ontstonden op den duur hoge zandige ruggen: de kwelderwallen. In het gebied daarachter kwamen het water tot stilstand zodat de zwaardere kleideeltjes tot bezinking kwamen. Hier ontstonden laag gelegen gebieden met zware klei: de kwelderbekkens. Op deze manier zijn de verschillende kwelderwallen, oeverwallen en komgebieden tot stand gekomen.
De kwelderwallen zijn ontstaan aan de kant van de zee. Het water stroomde hier met een hoge snelheid waardoor alleen de grove zandige deeltjes en schelpresten tot bezinking kwamen. Hierdoor is de grond op de kwelderwallen los van structuur, en uitermate geschikt voor akkerbouw. In de komgebieden daarachter werd via diverse geulen kalkarme klei afgezet in een brak milieu met stilstaand of traag stromend water. Dit resulteerde in een slechte structuur van de klei (knipklei).12 Gronden met een dergelijke bodem zijn tegenwoordig enkel geschikt als grasland. Het huidige dorpsgebied van Firdgum bestaat uit een brede, in verschillende fasen aaneengegroeide kwelderwal van lichte zavelgrond met naar het zuiden toe een vrij laag gelegen erosiegebied met zwaardere gronden.
Rond 600 voor Christus lag de grens tussen wad en kwelder in Westergo ten noorden van de lijn Harlingen-Winsum en ten Westen van de lijn Winsum-Beetgum. Er was dus sprake van een trechtervormig getijdenbekken met daarachter het oude land, dat gezien de verschillende nederzettingen uit de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd al rond 800 voor Christus was opgeslibd tot een bewoonbaar kweldergebied.13 Langs de lijn Winsum-Beetgum kwam een kwelder tot ontwikkeling, die rond 600 voor Christus in de pioniersfase verkeerde.
In de eeuwen daarna werden er steeds nieuwe kwelderwallen gevormd. Dit proces herhaalde zich totdat rond 500 na Christus de huidige kustlijn was bereikt. Firdgum ontstond op het zuidelijke deel van de jongste kwelderwal, met daarachter een breed kwelderbekken.
Het verschil tussen het westelijke deel en het oostelijke deel van Westergo kan worden toegeschreven aan de ligging van het voormalige Grienderwaard. De kustlijn Harlingen-Winsum werd door dit restant van het pleistocene hoog van Texel beschermd tegen een sterke stroming en heftige golfslag. De zee was hier rustiger dan in het oostelijke deel, zodat hier vooral kleiige deeltjes bezonken.14 In het onstuimige oosten werd veel zandig materiaal aangevoerd en afgezet langs de randen van de kwelders. Zo kwamen hier meerdere zavelige kwelderwallen tot stand.
De laagte tussen de dorpen Tzummarum-Firdgum-Minnertsga en Dongjum-Ried-Berlikum is lange tijd een natuurlijke barrière geweest. Dit ruim drie kilometer brede komgebied bestond uit een aantal parallel lopende slenken, waarvan de Ried de hoofdgeul vormde. Op de hoogtekaart is op een aantal plaatsen goed te zien waar de slenken vroeger door de lage vlakte zijn gesneden. Vooral het gebied boven Dongjum springt in het oog.
De depressies in het landschap zijn restanten van erosiegeulen die nabij Harlingen, en vermoedelijk ook ter hoogte van Wier toegang hadden tot de zee.15 Eén van deze depressies ligt in het huidige dorpsgebied van Firdgum, ter hoogte van het ruilverkavelingsbosje langs de Mienskarleane. De geulen zijn waarschijnlijk ontstaan tijdens de Volle Middeleeuwen (900-1250), en vallen deels samen met de ligging van de oudere wadzandgeulen.16
Het hoger gelegen terrein met daarop de dorpen Tzummarum, Firdgum en Minnertsga, bestaat uit drie kwelderwallen. Op de eerste kwelderwal kwamen de dorpen Tzummarum en Minnertsga tot stand. Net ten noorden van deze kwelderwal liep een langgerekte slenk, waarvan restanten nog aanwezig zijn in de huidige vaart tussen Tzummarum en Minnertsga. Ten noorden van deze slenk kwam een tweede kwelderwal tot ontwikkeling. Deze zavelige rug bestond uit twee delen en werd gescheiden door een vrij brede slenk. Ten oosten van deze slenk ontstond Oosterbierum. De terpen van Firdgum kwamen op het westelijke deel te liggen. De hogere gronden langs de huidige Hoarnestreek zijn ontstaan als gevolg van overstromingen in de Late Middeleeuwen.
Tussen de hoger gelegen terpenreeksen langs de Hearewei en de Hoarnestreek zijn sloten aan te wijzen die qua vorm doen denken aan kweldergeulen. Ook de bodemkaart geeft aan dat hier sprake is van voormalige geulen.17
Er zijn verschillende aanwijzingen dat het gebied gedurende de Late Middeleeuwen een aantal keren is overstroomd. Tijdens deze overstromingen is een zandig, licht zavelig kalkrijk dek afgezet dat ten noorden van de Hoarnestreek heeft geresulteerd in walachtige verhogingen. Dit 50 tot 120 centimeter dikke dek wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van kogelpotscherfjes, baksteenstukjes van oude Friese baksteen, schelpen en schelpfragmenten.18 Deze strook zette zich in zuidoostelijke richting voort als oeverwal van de Middelzee, waardoor de Ried bij Berlikum werd afgesloten.19 Bekend is dat in de tweede helft van de twaalfde eeuw een aantal stormvloeden veel schade hebben aangericht in Noord-Nederland.20 Dit blijkt onder andere uit een geschrift van de Lidlummer monnik Sibrandus Leo waarin hij schrijft dat in 1234 ter hoogte van Oosterbierum het klooster Lidlum is verplaatst naar een meer landinwaarts gelegen terp vanwege herhaalde overstromingen van de zee. Verder vertelt deze bron over een allesverwoestende overstroming in het jaar 1287.21
Door de vorming van de verschillende kwelderwallen langs de Friese waddenkust ontstond een milieu waarin mensen zich op den duur konden gaan vestigen. Telkens als er weer een kwelderwal droogviel werd deze al vrij spoedig daarna in gebruik genomen. In een eerste fase zullen de kwelders hoofdzakelijk als zomerweide zijn gebruikt, maar door het opwerpen van terpen slaagden de eerste mensen in dit gebied er met de tijd in om een omgeving te creëren waarin permanent gewoond kon worden. Doordat er steeds weer nieuwe kwelderwallen werden gevormd, heeft dit proces zich in Westergo een aantal keren herhaald en schoof de bewoning dus telkens een stukje op.
Voordat men een terp opwierp op een kwelderwal, moest het kwelderoppervlak minimaal zijn opgeslibd tot het niveau van de middenkwelder (ongeveer 60 tot 80 cm boven hoogwad-oppervlak). De eerste terpenreeksen ontstonden langs de randen van het dichtslibbende waddenbassin en waren rond 400 voor Christus al bewoond (Hitsum-Tzum en Dronrijp-Menaldum).22 Van zuid naar noord kwamen steeds weer nieuwe kwelderwallen tot stand. Telkens als er een kwelderwal tot middenkwelder was opgeslibd, werd deze in gebruik genomen en ontstond een nieuwe terpenreeks. Dat gebeurde rond 150 voor Christus op de kwelderwal waar tegenwoordig de dorpen Salverd, Zweins en Schingen zijn te vinden. 150 jaar later werden er terpen opgeworpen langs de lijn Midlum-Herbaijum-Schalsum-Peins-Beetgum. De basis voor deze terpenreeks was een tot middenkwelder opgeslibde kwelderwal die 300 jaar daarvoor nog in de pioniersfase verkeerde. Nog weer 150 jaar later raakte de volgende kwelderwal bewoond (Wijnaldum-Dongjum-Ried-Berlikum).
Rond het jaar 300 na Christus lag het gebied er verlaten bij. De oorzaak van deze leegloop is niet met zekerheid vast te stellen. Vanaf 500 na Christus was het terpengebied in ieder geval weer bewoond, en waren er ook op de jongste kwelderwal mensen te vinden (Sexbierum-Oosterbierum-Tzummarum-Firdgum-Minnertsga). Langs deze lijn zijn verschillende terpen opgeworpen. De vondsten die hier zijn gedaan veronderstellen dat de dorpsgebieden van Sexbierum, Oosterbierum, Tzummarum en Minnertsga oorspronkelijk waren opgedeeld in kleinere eenheden, die qua omvang ongeveer gelijk zullen zijn geweest aan het smalle dorpsgebied van Firdgum.23
In het dorpsgebied van Firdgum zijn in totaal zeven verhogingen aan te wijzen, waarvan de meeste direct ten zuiden van de Hearewei zijn te vinden. Niet iedere verhoging kan zonder meer als terp worden bestempeld. De dorpskern bestaat uit vier verhogingen. Dit maakt Firdgum bijzonder, omdat de bebouwing van veel andere terpdorpen op één grote dorpsterp bijeen is gelegen. Algemeen kan worden aangenomen dat ook de dorpen die bestaan uit één grote terp, vroeger bestonden uit meerdere kleinere verhogingen die later aan elkaar zijn gegroeid. In Firdgum heeft deze ontwikkeling zich niet geheel voltrokken, al kunnen de verschillende verhogingen in de dorpskern wel tot één complex worden gerekend.
De kerk is gebouwd op de grootste van de vier verhogingen, ten zuidwesten van de kruising Hearewei/Camstrawei. Deze hoogte is in de jaren ’50 van de twintigste eeuw onderzocht door provinciaal archeoloog Herre Halbertsma, nadat er in de jaren ’20 al een grafveld was blootgelegd en enkele greppels werden aangetroffen tijdens een commerciële terpafgraving. Halbertsma heeft onder andere vast weten te stellen dat de top van de natuurlijke ondergrond beploegd is geweest. Daarbovenop was een laagje slib afgezet dat vervolgens weer werd afgedekt door een tweede akkerlaag.24 Deze eerste ophogingslaag was rijk aan schelpresten van de kokkel, mossel en getijdeslak. Verder werden er vruchten aangetroffen van de Heleocharis palustris, een moeras- en slootplant. Interessant was de vondst van meerdere tarwekorrels en een fragment van een gerstkorrel.25 Dit zou betekenen dat men in Firdgum graan heeft kunnen verbouwen op een niet of nauwelijks verhoogde akker. De natuurlijke kwelder lag op een hoogte van +1 NAP. Daarbovenop is vervolgens maximaal anderhalve meter aarde opgebracht.26 Hier is dus wel degelijk sprake van een terp. De terp heeft een hoogte van 2,49 +NAP, terwijl het kerkhof op een hoogte van 4,52 +NAP ligt.
Ten zuidoosten van de kruising Hearewei/Camstrawei ligt een duidelijke verhoging in het landschap. Deze hoogte wordt voor een groot deel gevormd door natuurlijke afzettingen. Een dun laagje omgezet kweldermateriaal wijst erop dat de eerste gebruiksfase zich direct boven de drooggevallen kwelder heeft bevonden. Vervolgens is op deze akkerlaag een natuurlijk zandig pakket afgezet. Daar weer bovenop zijn relatief rijke cultuurlagen met een maximale dikte van 30 cm. aan te wijzen, die direct onder de huidige bouwvoor liggen. Niet geheel duidelijk is of deze cultuurlagen als terpaardepakketten kunnen worden beschouwd.27 De verhoging staat op een historische kaart van Eekhoff uit 1849/1859 niet afgebeeld. Direct ten oosten hiervan heeft Eekhoff wél een terp ingetekend. Ook de oriëntatie van de Hearewei wijst hier op het voorkomen van een verhoogd terrein. De scherpe bocht die de ligging van de ophoging markeerde is tijdens de ruilverkaveling rechtgetrokken dwars over het verhoogde terrein. Ten zuiden van deze hoogtes, en direct ten oosten van de Camstrawei is sprake van een hoger gelegen perceel, waarvan de noordelijke punt deel uitmaakt van de dorpsterp van Firdgum.
Wanneer je vanuit Tzummarum via de Hearewei richting Firdgum rijdt, zijn aan de rechterkant van deze weg een aantal duidelijke verhogingen waarneembaar. Het eerste verhoogde terrein bestaat eigenlijk uit drie verschillende hoogtes. Deze groep ligt net buiten het dorpsgebied van Firdgum. De uitgestrekte terp daarachter met een hoogte van 2,46 +NAP vormt een fraai decor als entree van het dorp. De Hearewei maakt hier een slingerende beweging om de terp, waardoor de ligging in het landschap wordt benadrukt. Het terrein is waarschijnlijk in de Volle Middeleeuwen opgehoogd, maar vondsten uit de Romeinse tijd ten noorden van het terrein wijzen erop dat er mogelijk al eerder sprake was van een vlaknederzetting. Het terpaardepakket bestaat uit een afwisseling van rijke, donkergekleurde lagen en schone, lichtere ophogingspakketten.28
De terpen langs de Hearewei zijn ontstaan tijdens de Vroege en Volle Middeleeuwen. De directe omgeving rondom deze terpen werd gebruikt voor veeteelt en in mindere mate voor akkerbouw. Ten noorden werd de leefbare ruimte begrenst door de zee, die tweemaal daags via geulen en prielen de laagste delen van het wad onder water zette, en telkens een kleine hoeveelheid vruchtbaar materiaal achterliet. Hierdoor won het land ten geleidelijk terrein op het wad. De hoogtes langs de Hoarnestreek zijn tijdens de Late Middeleeuwen ontstaan, in een periode waarvan bekend is dat de regio vaak werd geteisterd door overstromingen en dijkdoorbraken. Langs de kwelderwal ter hoogte van de Hoarnestreek was al een lage dijk aangelegd (de Ald Dyk). Door opslibbing tegen dit dijklichaam zijn hier walachtige hoogtes ontstaan.29 Wanneer we van deze veronderstelling uitgaan, kunnen we hier dus niet spreken van terpen. De verhoging ten noorden van de weg, ten westen van de Camsrawei staat wel bekend als de Lytse terp (kleine terp), de hoogte ten zuiden van de weg, ten oosten van de Camstrawei wordt de Grutte terp (grote terp) genoemd.30 De hoogteverschillen in het landschap ter hoogte van de Hoarnesteek zijn ook door Eekhoff waargenomen, gezien de vermelding op de kaart van 1852. Ze hebben de laatste jaren flink wat van hun oorspronkelijke hoogte verloren door agrarische activiteit. Mede hierdoor is het lastig om te achterhalen of er wellicht nog materiaal is opgeworpen en of de hoogtes bewoond zijn geweest. Opmerkelijk is dat in het overslibbingsdek dat tijdens de overstromingen is afgezet, terugkerende associaties van aardewerkscherfjes, baksteenstukjes, schelpen en schelpfragmenten zijn aangetroffen.31 Bodemkundig onderscheidt het terrein ten noorden van de zich door een hoger kalkgehalte.
De geschiedenis van dorpen in het kweldergebied kan niet los worden gezien van de landschappelijke kanten van het kweldergebied. Voor Firdgum komt die in het kort hierop neer: Firdgum is, zoals alle terpen, gelegen op een kwelderwal. Een kwelderwal is een iets hoger gelegen deel van de kwelder parallel aan de kust, die ontstaat door overstromingen. In zeewater zweven namelijk een heleboel kleine gronddeeltjes. Als water bij storm vanuit de vrije Waddenzee tegen de kust op botst en de kwelder overstroomt, wordt het een beetje afgeremd waardoor zwaardere gronddeeltjes naar de bodem zakken. Hierdoor ontstaat een langgerekte rug op de kwelder, die dus de kwelderwal genoemd wordt. Firdgum ligt op de noordelijkste kwelderwal van Fryslân, wat één op één te vertalen is als de jóngste kwelderwal van Fryslân. In archeologisch onderzoek is jong nogal relatief.
Kenmerkend van de kwelderwal, of eigenlijk serie van dicht op elkaar liggende kwelderwallen, waarop Firdgum ligt, is dat deze veel ‘zandiger’ zijn dan de kleiige kwelderwallen meer naar het zuiden. Deze ‘zandiger’ kleisoort noemen we zavel. Het ontstaan van deze verschillen tussen kwelderwallen is simpel te verklaren. Hoe zaveliger de bodem, hoe meer kracht er nodig is geweest om deze te vormen. De wal van Firdgum is dus geleidelijk aan opgebouwd in een periode met vrij veel dynamiek in de Waddenzee, waarbij er in zwaar stormweer veel relatief zware deeltjes door het water werden meegevoerd, en ook weer werden afgezet.
Binnen het project ‘terpen- en wierdenland: een verhaal in ontwikkeling’ zijn twee pijlers geformuleerd: handel en internationale betrekkingen én het verhaal van het dagelijkse leven op de terp in relatie met het omringende landschap. Van beide pijlers zijn er twee belangrijke verhaallijnen te volgen voor Firdgum.
De kwelderwal, van Firdgum bestaat al in de Romeinse tijd. Er was in die periode echter nog geen permanente bewoning. Een aantal archeologische projecten, waaronder recente grote opgravingen in 2011, wijzen uit dat de echte terpbewoning begint in de vroege middeleeuwen, in de 8e of 9e eeuw. Toch zijn op een aantal akker in het dorpsgebied van Firdgum Romeinse vondsten gedaan (Figuur 1 en 2). Hoe is dit dan te verklaren? Dat kan op twee manieren.
De eerste verklaring is dat er in de tijd dat de terpbewoners nog niet permanent woonden rond Firdgum, dat ze al wel gebruik maakten van de hoge kwelders in het gebied. Het gaat hierbij om zogenaamde ‘transhumance’. Transhumance is een systeem waarbij boeren hun vee in de zomermaanden naar verderop gelegen weidegronde leiden. Vooral in bergachtige gebieden komt dit type veehouderij nog steeds voor. In het terpengebied zal dit alleen gebeurd zijn in jaren dat men zeker wist dat de hoge kwelder niet zou overstromen. Waarschijnlijk stonden er wel tijdelijke simpele onderkomens, zoals tenten, maar archeologisch vinden we daarvan niets meer terug.
Omdat de bodem rond Firdgum zo zavelig is, blijven veel dingen slecht bewaard. In een terp kunnen voorwerpen dan nog mooi afgedekt worden, dat gebeurt niet in een fase waarin van terpen nog geen sprake is. Het enige wat je dan nog terugvindt zijn metalen voorwerpen en aardewerk. Romeins aardewerk is tot nu toe in Firdgum nog niet aangetroffen. Het enige wat tot 2011 was aangetroffen zijn fragmenten van mantelspelden, zogenaamde fibula’s. Het zou kunnen dat deze zijn achtergelaten door vroege boeren die op de kwelder toezicht hielden op hun vee. Als ze aan het einde van de zomer weer naar huis gingen lieten ze de kapotte dingen liggen.
De afwezigheid van aardewerk geeft echter te denken. Waarom is er helemaal geen Romeins aardewerk aangetroffen? Het zou kunnen dat de vondsten helemaal niet door mensen uit de romeinse tijd achtergelaten zijn, maar in bezit zijn geweest van de latere bewoners van Firdgum. Dan zijn de Romeinse mantelspelden dus vele honderden jaren in omloop geweest. Dit is niet onmogelijk. Romeinse vondsten duiken wel vaker op in veel jongere opgravingen. Ook vroeger hield men al van antiek. In de opgravingen van 2011 is wel een Romeinse vondst gedaan, die past in dit beeld: het gaat om een scherf Terra sigilata. Dit is luxe Romeins aardewerk, en is niet ongewoon in Middeleeuwse terpsporen. Meer mantelspelden zijn bij de opgravingen niet teruggevonden.
Het archeologisch onderzoek in dit project richt zich op de akkers waar de mantelspelden vandaan komen. In overleg met de grondeigenaar gaan we op die akker zoeken naar ‘gewoon’ Romeins gebruiksaardewerk, maar ook naar mogelijke concentraties later aardewerk. Als de Romeinse mantelspelden niet duidelijk ruimtelijk te koppelen zijn aan een concentratie aardewerk uit een latere periode, is dat een aanwijzing dat het echt om activiteit in de Romeinse tijd gaat. Nog mooier zou het zijn als er inderdaad Romeinse kookpotten worden aangetroffen. Dit veldwerk moet plaatsvinden in 2015, omdat de akkeromstandigheden in 2014 helaas geen veldwerk toelieten.
De hierboven omschreven zavelige ondergrond te Firdgum en het feit dat de kwelderwal de meest noordelijk gelegen is, hebben effecten op het gebruik van het landschap. Op een serie kaarten van het provinciaal onderzoekcentrum voor de landbouw in Friesland, uit de jaren ’50 van de vorige eeuw, blijkt dat dit effect nog steeds merkbaar is. Langs de noordkust van Friesland bevindt zich een serie kwelderwallen die veel zaveliger is, en daardoor beter geschikt voor bepaalde gewassen, zoals vlas.
Uit archeologisch onderzoek blijkt dat er in de omgeving zelfs in de vroege middeleeuwen al rogge werd verbouwd! Rogge is een graansoort die typisch geassocieerd wordt met de zandgronden. Vanuit de optiek van mensen die al generaties lang in het terpengebied woonden, was de kwelderwal van Firdgum waarschijnlijk dan ook bijna zand. In deze vroege periode is dit een unieke vondst in Friesland. We kennen één kapotte graankorrel van rogge uit Leeuwarden, die te dateren is in de 10e eeuw. Deze datering is ook nog eens onzeker. In Firdgum zijn 15 complete graankorrels aangetroffen in monsters uit de 8e en 9e eeuw. Nu is dit natuurlijk niet heel veel, maar belangrijk is wel dat ze op verschillend plekken op de opgraving gevonden zijn. Rogge was waarschijnlijk een algemeen beschikbaar gewas in het gebied.
Bij eerder opgravingen werd in akkerlagen ook al tarwe aangetroffen. Tarwe wordt ook nu volop verbouwd rond Firdgum, maar is in het terpengebied vrij zeldzaam (zie figuur 3). Er komt een beeld naar voren van een nederzetting die anders was dan andere terpen op landbouwgebied. Daarbij komt ook nog dat de ligging direct aan zee gevolgen had. Firdgum is naast Wijnaldum de enige terp waar een grote hoeveelheid zeegras is aangetroffen. Dit is afkomstig van de bodem van de waddenzee. Waarom zeegras verzameld is, daar zijn we nog niet uit.
Voor de geschiedenis van de dijkenaanleg in Friesland zijn we nog altijd vooral aangewezen op de resultaten van het onderzoek van Rienks en Walther, die in de jaren vijftig van de twintigste eeuw op basis van met name rechtshistorische bronnen de ligging en ouderdom van een groot aantal dijklichamen hebben beschreven. Onderstaande is dan ook voor een groot deel gebaseerd op de bevindingen van beide heren.
Wat betreft Firdgum en omstreken kwamen zij tot de conclusie dat men hier later van start is gegaan met het aanleggen van dijken dan in andere delen van Westergo. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de afmetingen van de Riedslenk een bedijking simpelweg niet toestond. Pas toen deze drassige kom met brede geulen voor het grootste deel was dichtgeslibd kon ook hier worden gestart met het aanleggen van dijken.32 Wat betreft de ouderdom van de verschillende dijken gaan Rienks en Walther uit van een aanleg tussen de elfde en dertiende eeuw. Het dorpsgebied van Firdgum is in drie stappen bedijkt geraakt.
Het eerste bedijkte gebied ten noorden van de Ried bood bescherming aan de dorpen Wier, Minnertsga, Firdgum en Tzummarum. Deze polder werd gevormd door een dijk tussen Tzummarum en Dongjum, die haaks aansluiting vond op de al bestaande waterkering tussen Dongjum en Berlikum. De kwelderwal met daarop de Firdgumer terpen langs de Hearewei diende als natuurlijke noordelijke kering, die wellicht op sommige laaggelegen stukken nog iets kan zijn opgehoogd. De hogere gronden tussen Mooie Paal-Wier-Berlikum kunnen als oostelijke zeekering worden beschouwd. Anders dan de natuurlijke hoogte aan de noordzijde van de polder is hier wel duidelijk sprake van een dijk. De afwatering van de polder vond mogelijk plaats via de Ried door een zijl in Berlikum, al is het bestaan van deze zijl niet aangetoond. Daarnaast waren er in de oostelijke dijk zijlen te vinden bij Wier en bij Mooie Paal.33
Een volgende inpoldering vond plaats door aanleg van een dijk net boven de dorpen Minnertsga-Oosterbierum-Sexbierum-Pietersbierum (Oude Dijk of Hoarnestreek). Deze dijk begon even ten noordoosten van Minnertsga en liep helemaal door tot aan Harlingen. Zeer waarschijnlijk waterde de polder ter hoogte van Firdgum af naar het zuiden via de Ried, omdat in de dijk boven Firdgum geen zijlen bekend zijn.34 Wel wordt een enkele keer een Sylroede genoemd in de Registers van de Aanbreng uit 1511.
De jongste dijk valt voor een deel samen met de tegenwoordige deltadijk, en werd aangelegd nadat de kwelders langs de Oude Dijk hoog genoeg waren opgeslibd. Hierdoor ontstond een smalle strook land dat vanwege de knikken en bochten in de nieuwe waterkering de naam Hoarnestreek heeft gekregen. Met het woord horn of hoarne wordt namelijk een inspringende hoek aangeduid.35 Nadat in 1505 de Oude Bildtdijk was aangelegd, werd het oostelijke deel van de jongste zeedijk een binnendijk. Deze Groene Dijk is goed bewaard gebleven, en is vanuit het dorpsgebied van Firdgum al wandelend of met de fiets te bereiken.
De precieze rol van het Klooster Lidlum bij de bedijkingen van dit deel van Westergo is onduidelijk. Meer algemeen kan gesteld worden dat de kloosters pas ontstonden toen de belangrijkste defensieve dijken al waren aangelegd.36 Een actieve rol bij de dijkaanleg zullen de broeders dus niet gehad hebben. Wel was er betrokkenheid tijdens het herstellen en verzwaren van al bestaande waterkeringen na de overstromingen in de 13de eeuw. Sibrandus Leo weet ons namelijk te vertellen dat bij Lidlum en Oude Dal 42 broeders zijn verdronken toen zij samen met boeren bezig waren met het versterken van de dijken.37 Een groot deel van de kloostergoederen bestond uit laaggelegen, zilte gronden. Deze minder gewaardeerde landerijen waren makkelijk te verwerven en konden door ontwateringstechnieken redelijk snel tot productieve weilanden worden omgezet. De kloosters waren dus vooral geïnteresseerd in een goede afwatering van nieuw verworven gronden ter bevordering van het agrarisch rendement, eerder dan het aanleggen van veilige zeedijken.38
Na de aanleg van de Nieuwe Bildtdijk in 1600 besloten de Staten van Friesland tot het aanleggen van een Statenhoofd ter bescherming van het zeewerende restant van de Oude Bildtdijk tussen Dijkshoek en de Westhoek (de Armendijk of Statendijk). Het statenhoofd was aanvankelijk een houten constructie bestaande uit paal- en kistwerk en werd in 1880 vervangen door een stenen dam van 450 meter.39
Een aantal stenen in de dijk ter hoogte van Oosterbierum vertellen ons wanneer de dijk langs de Friese noordkust in de periode 1570-1970 werd verhoogd. In ieder geval gebeurde dat in de periode 1570-1574.Toen werd de dijk met een meter opgehoogd van 2,66 meter tot 3,66 meter. Caspar De Robles nam het initiatief voor deze dijkverhoging. Daarna is de dijk nog een aantal keren verhoogd: rond 1734 tot 4,41 meter en rond 1883 tot 5,12 meter.
Tussen 1930 en 1933 is er langs de Noord Friese Waddenkust nog hard gewerkt om de dijken vanaf Westhoek tot aan Roptazijl te verhogen tot 6,21 meter. Dit in verband met de naderende afsluiting van de Zuiderzee. In het noorden van Firdgum werd een put gegraven (zoom dorpsatlas AHN). De benodigde grond werd vanuit deze put per lorrie vervoerd en op de dijken gebracht. Vele werklozen zijn op deze manier aan het werk gezet. De put heeft tegenwoordig een natuurbestemming. In het kader van de Deltawet is de gehele kustlijn in de jaren ’60 nogmaals verhoogd. De op dat moment zee werende dijk van Firdgum bleef onaangeraakt, omdat er even ten noorden een nieuwe dijk werd aangelegd op een bestaande zomerdijk. De slikken die in de luwte van het Statenhoofd waren gegroeid werden door deze ingreep ingepolderd.
Na de aanleg van de jongste dijk langs de huidige kustlijn, die tussen 1150 en 1250 zal zijn aangelegd, heeft het lang geduurd voordat er binnen de ontstane polders kleinere polders tot stand kwamen. Dit werd pas lonend toen er een ontwateringstechniek voor handen kwam waarmee de natte delen in het landschap op een effectieve wijzen konden worden drooggemaakt: de poldermolen. De introductie van de poldermolen betekende een enorme vooruitgang in de waterbeheersing. In de loop van de 18de en 19de eeuw ontstonden er in de drie bedijkte gebieden verschillende kleinere polders, die door watermolens bemaald konden worden. De waterhuishouding van het dorpsgebied van Firdgum werd rond 1873 geregeld via de Minnertsgaaster Zuiderbepoldering, (340 ha), de Groote Noordpolder (460 ha) en een kleinere polder (135 ha) tussen de Hoarnestreek, de nieuwe dijk en de Camstrawei. Drie vijzelmolens zorgden voor de bemaling van de verschillende polders.40
Eén van deze molens stond in de Firdgumer mieden en werd ingezet voor het bemalen van de in 1837 opgerichte Minnertsgaaster Zuiderbepoldering. In 1916 werd de polder omgevormd tot een waterschap. Een andere molen stond iets ten noorden van de Hearewei op de grens tussen Firdgum en Minnertsga. Deze molen werd in 1871 geplaatst voor het bemalen van de van de Groote Noorderpolder die eerder dat jaar tot stand was gekomen.41 In mei 1880 werd tijdens een vergadering van de gecommitteerden en ingelanden van de particuliere Groote Noorderpolder besloten om de polder om te vormen tot een waterschap. Nog in hetzelfde jaar werd een officieel verzoek tot omzetting van de polder in een waterschap ingediend door J.T. Lettinga en een aantal andere personen uit Minnertsga, Firdgum en Tjummarum. Het provinciaal bestuur besloot daarop in 1881 tot oprichting van het waterschap. Het waterschapsreglement werd in 1882 van kracht.42
Als waterschapsdoel noemt het reglement van 1906 “het bevorderen van een geregelden af- en aanvoer van water van of naar de in het waterschap gelegen landen”. De bemaling van het waterschapsgebied vond in eerste instantie plaats door middel van een windwatermolen. Toen deze in 1911 door brand werd verwoest moest er een nieuwe molen gebouwd worden. Er werd gekozen voor een Amerikaanse windmotor, omdat deze gemakkelijker te bedienen was dan een windwatermolen en minder last had van ruk- en stormwinden. Deze molen werd in 1912 geplaatst. In de jaren zestig werd de windmotor omgebouwd tot dieselgemaal.43
De waterstaatskundige kaart uit 1873 geeft een goede indruk van hoe de afwatering in het dorpsgebied was georganiseerd. Ten oosten van de Camstrawei waterde het gebied af via een sloot direct ten noorden van de Grote terp aan de Hoarnestreek. Deze sloot had aansluiting op het Bildtvaartje of de Minnertsgaaster Oude Meer, dat in zuidelijke richting op de Tjummarumervaart afwaterde. Het Bildtvaartje stond in verbinding met de in 1871 geplaatste poldermolen en met een aantal zijsloten naar de verschillende boerderijen aan de Camstrawei. Ten westen van deze weg waterde het gebied af via de Firdgumer Oude Meer. Camstrastate stond in verbinding met deze sloot via een vaart. De Firdgumer Oude Meer had aansluiting op de Tzummarumervaart, en liep vervolgens in zuidelijk richting door om op de Ried af te wateren.
Het dorpsgebied van Firdgum wordt door een aantal wegen doorsneden, waarbij de richting van de Hearewei, de Hoarnestreek en de weg langs de huidige zeedijk is bepaald door de ligging van de kwelderwal. De weg tussen Tzummarum en Minnertsga staat onder Firdgum bekend als de Tsjessingawei. Vóor 1953 werd deze weg de Minnerstgaasterweg genoemd. Lange tijd is deze verbinding er niet geweest, en moest het verkeer van Tzummarum naar Minnertsga langs de Hearewei door Firdgum. Na de aanleg van een grindweg of púndyk in 1867 hoefde dit niet langer.
De grindwegen waren voor een groot deel van oudsher modderwegen met vele bochten. Ook de Hearewei was ooit zo’n modderweg en liep al slingerend langs de Firdgumer terpen. De bochten in de weg markeren fraai de voet van de terpen; Wanneer je vanaf Tzummarum via de Hearewei het dorp nadert wordt dit mooi geïllustreerd. Vroeger lag er ook een bocht in de Hearewei ten oosten van de dorpskern. Via de Firdgumer tille liep de Hearewei over de Minnertsgaaster Oude Meer(Bildtvaartje) en maakte direct daarna een bocht naar rechts. De brug is tijdens de ruilverkaveling vervangen door een duiker. De bocht is toen ook uit de weg gehaald.
Haaks op de bovengenoemde wegen loopt een laan die het dorpsgebied van Firdgum als het ware in twee plakken snijdt. Deze laan wordt op oude kaarten vermeld als de Firdgumer Laan (tussen Dijkshoek en de Tsjessingawei). In 1953 werd de naam van de Firdgumerlaan veranderd in de Camstrawei. Vanaf de kruising met de voormalige spoorlijn tot aan de oprit van Camstrastate was deze weg in ieder geval tot in de jaren ’70 van de twintigste eeuw aan weerszijden beplant met bomen. De Camstrawei loopt in noordelijke richting door tot aan Dijkshoek. Toen de landerijen in de noordelijke punt van het dorpsgebied nog voornamelijk als weiland in gebruik waren, zal deze laan vooral in gebruik zijn geweest als schapendrift. Dergelijke schapenlanen komen in de omliggende dorpsgebieden ook voor.
Vanaf de Tsjessingawei tot aan de Ried staat de laan bekend als de Mienskarleane. Vóór 1953 was dit de Firdgumer Miedlaan. De weg leidde van oudsher van naar de hooilanden in het zuidelijk gelegen komgebied. De Firdgumer Miedlaan wordt in een bron uit 1546 aangeduid als “den hoijwech van Firdigum nae Minnertsgae.” In 1953 werd de naam van de Firdgumer Miedlaan veranderd in de Mienskarleane. Voordat de Tsjessingawei werd aangelegd (1867), werd het onderscheid tussen de Firdgumerlaan en de Firdgumer Miedlaan bepaald door de Tjummarumervaart, een voormalige wadgeul die op een aantal plaatsen is gekanaliseerd.
De verbinding tussen de Firdgumer Mieden en het dorp Ried is nog betrekkelijk recent (ruilverkaveling). Lange tijd leidde de laan vanaf de zeedijk via de dorpskern naar de drassige weide- en hooilanden tot aan een depressie ter hoogte van het huidige ruilverkavelingsbosje, waar een restant van een voormalige erosiegeul de doorgang belemmerde. Het eindpunt van deze weg sloot aan op een voetpad waarlangs de enige boerderij in de Firdgumer Mieden kon worden bereikt.
Deze boerderij is in de loop van de 19de eeuw uit het landschap verdwenen. Het voetpad splitste zich net voor de boerderij richting Brunia, een boerenplaats aan de overkant van de Firdgumer Oude Meer. Via een zet (een eenvoudige, verplaatsbare brug op balken) was deze boerderij te bereiken. Het voetpad liep langs Brunia richting de Ried. Daar kon men het water oversteken om vervolgens via de tegenwoordige Anemareed in het dorp Ried aan te komen. Rond 1930 was de situatie anders. De Nieuweweg was aangelegd, en de Ried kon via deze weg worden overgestoken. Vanaf daar was aansluiting op het binnenpad naar de Firdgumer Miedlaan. In 1966 werd dit pad afgesloten wegens het niet dicht doen van de hekjes.44 De huidige verbinding met Firdgum langs de tegenwoordige Mienskarleane kwam pas tijdens de ruilverkaveling tot stand.
Gedurende een groot deel van de twintigste eeuw waren behalve de bermen in de dorpskern ook een deel van de bermen van de Camstrawei tussen de oprit van Camstrastate tot Camstrawei 6 met bomen beplant.
Hoe de situatie qua voetpaden precies is geweest wordt op basis van de historische kaarten niet geheel duidelijk. De Topografische Militaire kaart van 1850 geeft namelijk een iets andere situatie dan de kaart van Eekhoff uit 1852. Op de laatste kaart is nog een voetpad te zien tussen Ried en de Liempolle, een boerenplaats in het dorpsgebied van Minnertsga. Dit voetpad loopt dwars door de landerijen van de Firdgumer Mieden. Op de TMK van 1850 is het voetpad langs een vaart ingetekend. Een verbinding tussen de Liempolle en de verdwenen boerderij is op deze kaart niet terug te zien.
Ook ter hoogte van de dorpskern is een voormalig voetpad aan te wijzen, namelijk het pad dat de mensen woonachtig te Fopmaplaats of het Swarthûs in de gelegenheid stelde de kerk van Firdgum te bereiken. De route liep vanaf de kerk achter een terp langs dwars door een perceel richting de Fopmaplaats. Vanaf daar liep het pad via een weiland richting Tzummarum.45 Het voetpad stond vanaf Fopma in verbinding met de Hearewei.
Wanneer je op de Schotanus kaart van Barradeel uit 1718 kijkt, valt op dat het dorpsgebied van Firdgum lijkt ingeklemd te zijn tussen twee vaarten: de Firdgumer Oude Meer en de Minnertsgaaster Oude Meer. Bijna driehonderd jaar later is de situatie in grote lijnen nog hetzelfde. Op de hoogtekaart is te zien dat de beide waterwegen als twee strakke lijnen door de Firdgumer Mieden snijden. Vlak achter Camstrastate lijkt de Firdgumer Oude Meer echter dood te lopen op een opvaart naar Camstrastate. Halverwege de Hearewei en de Hoarnestreek wordt de sloot weer duidelijk zichtbaar. Wanneer je de sloot denkbeeldig door zou trekken richting de Firdgumer Mieden, sluit deze precies aan op het punt achter Camstrastate. De Minnertsgaaster Oude Meer loopt vanaf de Ried tot aan het Wad als een rechte lijn in het landschap. Alleen ter hoogte van de Hoarnestreek is sprake van een kleine afwijking. Deze vaart wordt ook wel het Bildtvaartje genoemd.
De sloten zullen zijn gegraven om de waterhuishouding in de Firdgumer Mieden te verbeteren. Ditzelfde zou kunnen gelden voor de sloten ten noorden van de dorpskern in de jongere polders. Wanneer deze sloten zijn gegraven is niet precies te achterhalen. Al in de 16de eeuw werden ze als oud beschouwd, getuige verschillende bronnen waarin d’olde Meer wordt genoemd. Ook Hemrycx Meer komt voor. De loodrecht op de kwelderwal georiënteerde meren waterden af richting het zuiden op de Ried.
Naast de Oude Meren zijn er op de kaart uit 1718 nog een aantal waterwegen te zien. Zowel Camstrastate als Jelgersma staan via opvaarten in verbinding met de vaart van Tzummarum naar Minnertsga. Deze vaart is vermoedelijk in de tweede helft van de 17de eeuw ontstaan door het vergraven van een natuurlijke waterloop. Aan de ligging is te zien dat de vaart zich heeft aangepast aan de Firdgumer Oude meer en aan het natuurlijke reliëf. De boerderij in de Mieden was via een opvaart te bereiken. Ook was er een waterverbinding tussen het einde van de Firdgumer Miedlaan en de Firdgumer Oudemeer.
De vele opvaarten op de Schotanuskaart uit 1718 maken duidelijk dat het vervoer over water minstens even belangrijk was en vermoedelijk zelfs nog gebruikelijker was dan transport over de vaak moeilijk begaanbare modderwegen. Iedere boerderij was te bereiken via een opvaart. Deze situatie is pas in de loop van de twintigste eeuw veranderd, toen het transport eerst over spoor en later ook met (vracht)auto’s over de verbeterde puin- en asfaltwegen plaatsvond. Volgens Leo Vogels (91 jaar) werden er in de jaren ’40 en ’50 nog bieten via de Firdgumer Oude Meer met pramen richting de Tzummarumervaart vervoerd. Daar werden de bieten overgeladen op een groter schip.
“…Hij werkte aan de spoorlijn, toen het spoor hier nog reed, dat was juist voor de oorlog nog het geval. Het goederenvervoer is nog lang doorgegaan, tot in het laatst van de 60er jaren.
We hebben geregeld aardappels, en ook wel rapen en bieten op het spoor gebracht.
Er kwamen tijdens de oorlog allemaal buitenlandse wagens hier naar toe, uit Italië, Franse, Belgische en Duitse en soms Slovakije. De Nederlandse en Duitse die bleven soms weken weg, die waren groter en beter onderhouden. De Duitse wagens gingen eerst ook nog wel, maar die anderen waren meest een wrak zootje. Op het laatst kwamen er haast geen goede meer, die werden in Duitsland vastgehouden.” (Sikke la Fleur)
Op 31 mei 1899 werd bij notariële acte de Noord Friesche Locaal Spoorwegmaatschappij opgericht.46 Tweeëneenhalf jaar later, op 1 december 1902 reed de eerste trein vanuit Stiens langs Firdgum richting Tzummarum, om daar feestelijk te worden onthaald. Vanaf deze dag tot aan 15 mei 1932 was Firdgum te bereiken met het zogenaamde ‘lokaaltsje’.47 Het lokaaltsje was geen grote trein, maar ook geen tram. Binnen was de sfeer gemoedelijk als in een winkel met vaste klanten.48 De trein had een stopplaats aan de Firdgumerlaan, daar waar tegenwoordig het huis aan de Camstrawei 6 is te vinden. Restanten van een brug over de Minnertsgaaster Oude Meer herinneren nog aan het spoor dat hier dwars door het dorpsgebied sneed.
Na 1932 was het afgelopen met personenvervoer van en naar Firdgum per trein. Economische motieven lagen hieraan ten grondslag. De introductie van de autobusdienst in 1925 door ondernemer Johannes Kampen uit Wier zal de toch al niet erg rendabele spoorwegdienst ook zeker geen goed hebben gedaan. Wel bleef er na 1932 een trein rijden die het vervoer van landbouwproducten verzorgde. Deze goederendienst heeft tot 1971 bestaan. In 1980 werd de spoorlijn opgebroken.49
Nu we een beeld hebben van de vorming van het dorpsgebied van Firdgum, wordt het tijd om te kijken wie hier woonden, werkten, of andere belangen hadden. Dankzij de bewaard gebleven stemkohieren (vanaf 1640) en de floreenkohieren van 1700 tot 1858 kunnen we ons een beeld vormen van het grondbezit in het dorpsgebied van Firdgum. Deze gegevens zijn namelijk te koppelen aan de kadastrale gegevens uit 1832, en zodoende ook ruimtelijk te plaatsen. Al dit werk is verricht door medewerkers van de Fryske Akademy. De resultaten daarvan zijn via www.hisgis.nl te bewonderen.
De kloostergoederen en de gronden van de kerk in het dorpsgebied van Firdgum.
In enkele gevallen is het mogelijk om nog verder terug te gaan in de tijd. Zo is uitgezocht welke percelen destijds in eigendom zijn geweest van het bij Tzummarum gelegen klooster Lidlum (1182-1580). Dit klooster had ook bezittingen in het Firdgumer dorpsgebied. Niet geheel toevallig waren de kloostergoederen voor een groot deel in de jongste, pas bedijkte aanwas terug te vinden. Deze toen nog ziltige kwelders werden namelijk marginaal gebruikt als weide voor schapen en jongvee, en zullen waarschijnlijk als eerste van de hand zijn gedaan als gift aan het klooster. Want wie gaf aan het klooster kreeg gebedshulp terug, ter verkrijging van zielenheil in het hiernamaals. Mogelijk heeft het klooster zich hier beziggehouden met het bevorderen van het agrarisch rendement, waardoor ook dit land uiteindelijk geschikt werd voor het verbouwen van gewassen.
Een deel van de kloostergoederen is na 1580 in handen gekomen van de Firdgumer kerk en pastorie. De aan Sint Nicolaas gewijde kerk is in de 13de eeuw gesticht. In 1792 werd het schip van de kerk afgebroken. De toren bleef staan en siert nog altijd de dorpsterp van Firdgum. Aangezien de kerk in de nabijheid van Camstrastate is gelegen, is het goed mogelijk dat deze kerk is gesticht door de Camstras’of één van hun rechtsvoorgangers. Verdere aanwijzingen in die richting ontbreken echter. Rond 1700 bezat de kerk een groot blok aaneengesloten percelen direct ten noorden van de Hearewei en ten westen van de Camstrawei. Daarnaast had de kerk nog een stuk land ten noorden van de Hoarnestreek en ten oosten van de Camstrawei en een aantal percelen in de Firdgumer mieden.50 Het bezit van de kerk bestond uit pastorielanden en patroonlanden. De patroonslanden waren bestemd voor het onderhoud van het kerkgebouw, de klok en de algemene kosten van de eredienst. De pastorielanden waren wat grootte betreft minsten even groot als een boerderij en werden door de pastoor gebruikt om in levensonderhoud te kunnen voorzien.51 Volgens de Beneficiaalboeken had de pastoor van Firdgum 53 pondematen tot zijn beschikking. De landerijen van de pastoor waren in een blok bijeen gelegen, direct ten noorden van de Hearewei. De grote van de pastoriehoeve kwam in die tijd vaak overeen met de gemiddelde grote van een boerenplaats. Zodoende weten we dat de boerderijen destijds een grootte van ongeveer 50 pondematen zullen hebben gehad, wat neerkomt op zo’n 19 hectare. Naast vele landerijen had de kerk van Firdgum tot aan de jaren ’60 van de twintigste eeuw een groot deel van de huizen in Firdgum in bezit. Er werd dan ook gezegd dat Firdgum een “rijke toren” had. Iedere week liep de kerkvoogd langs de huisjes om twee gulden op te halen voor de huur. In de zestiger jaren zijn de huisjes verkocht voor gemiddeld 1000 gulden per huisje.52
Vanaf de Volle Middeleeuwen zijn de boerderijen niet meer uitsluitend op de terpen te vinden.53 Nadat de landerijen rondom de terp dankzij de dijken beschermd werden tegen hoogwater, kwam het steeds vaker voor dat de boerderij op de rand van de terp werd gebouwd, of zelfs op enige afstand van de terp kwamen te liggen.
Schotanus geeft ons een beeld van de ligging van de boerderijen in het dorpsgebied van Firdgum rond 1718. Van de in totaal acht boerderijen heeft Camstrastate net iets meer inkt en aandacht gekregen dan de andere boerderijen. Het was dan ook een statige plaats die in ieder geval al vanaf 1369 in handen was van de vooraanstaande familie Camstra. Lieden van deze familie hebben hier een aantal eeuwen lang de beschikking gehad over een stins. De stins werd in de 16de eeuw afgebeeld als woontoren met arkeltorentjes op de hoeken (afbeelding). De kelder van dit middeleeuwse gebouw is bewaard gebleven.54 Meer over de Camstrastate en de Camstra’s.
Verder zien we een klein heuveltje ingetekend naast Jelgersma, waarmee Schotanus aangeeft dat ook hier vroeger een stins heeft gestaan. De naam Jelgersma verwijst mogelijk naar de gebruikers van de boerderij met bijbehorende landerijen uit 1511. Rond 1640 en daarna was Jelgersma in gebruik als gewone pachtboerderij. Achter Jelgersma stond nog een boerderij, die door Eekhoff waarschijnlijk ten onrechte als Klein Folta is opgetekend.55
Van de vier boerderijen die rond 1718 ten noorden van de dorpskern en ter hoogte van de kruising tussen de Camstrawei en de Hoarnestreek waren te vinden, staan er tegenwoordig nog drie op dezelfde plaats. De boerderij aan de noordzijde van de Hoarnestreek is tussen 1850 en 1900 verdwenen. Dit geldt ook voor de enige boerenplaats in de Firdgumer mieden, die pas na 1546 als zelfstandig bedrijf uit de drassige hooi- en weilanden werd gevormd.56
Ergens in de tweede helft van de 19de eeuw maakten de bakstenen en dakpannen hier weer plaats voor grasland.
Uit de stem- en floreenkohieren is af te leiden welke landerijen in het dorpsgebied van Firdgum tot welke boerderijen behoorden. Rond 1640 waren er in totaal 10 clusters van één tot zes percelen. Elk cluster vormde een boerenbedrijf. Opvallend is dat de meeste clusters grote aaneengesloten blokken vormden. Dit lijkt erop te wijzen dat eerst de grote blokken zijn ontstaan, die vervolgens in percelen zijn opgedeeld.57
Dankzij archeologische opgravingen in de verschillende terpen van Firdgum is er al veel bekend geworden over het leven van de terpbewoners. Zij hadden hun akkers op de terp en op de hoogte delen van de kwelderwal, terwijl de lagere delen van de kwelder in de richting van de zee werden gebruikt als weidegrond. We weten wat er zoal werd verbouwd, en welke dieren er in de kwelders graasden. Al met al zal het boerenbedrijf in die periode vooral gericht zijn geweest op veehouderij.
Geheel anders lijkt de situatie rond 1832. Toen bestond het dorpsgebied hoofdzakelijk uit akkergrond. Tegenwoordig is de situatie niet veel anders. In het midden van de 16de eeuw is de verschuiving van een boerenbedrijf dat voornamelijk op veeteelt is gericht naar een boerenbedrijf dat zich voornamelijk met akkerbouw bezighoudt reeds in volle gang, zo blijkt uit het Register van den Aanbreng van 1546. Al het land achter de Alde Dyk (Hoarnestreek) stond in die tijd bekend als de Kegen.58 Deze Kegen waren bereikbaar via verschillende lanen, vaak met de naam schapenlaan of groene laan. Tegenwoordig is er nog een gebied met de naam De Kegen in de buitendijkse velden achter Ferwert. Net als De Kegen achter Ferwert nu, werden de kwelders achter de Alde Dyk gebruikt als weide voor schapen en jongvee. Dat de velden ten noorden van de dorpskern als weiland zijn gebruikt blijkt uit de vele vermeldingen van “die fenne of fennen” in het Register van den Aanbreng. Een finne is namelijk een stuk weiland. Al in de 16de eeuw waren een aantal van deze finnen in gebruik als bouwland. De veldnaam bleef in gebruik, terwijl deze niet meer naar de werkelijke situatie verwees. Ook nu staat er nog een stuk bouwland net ten zuiden van de Hoarnestreek bekend als de Finne.59
Geleidelijk aan breidden de akkers zich uit over de jongere aanwas richting de zee, waarbij de finnen werden gescheurd tot bouwland. Een vergelijkbare ontwikkeling zien we aan de andere kant van het dorpsgebied. Een aantal percelen in de Firdgumer Mieden, die lange tijd door de lage ligging en daardoor drassige omstandigheden vooral als hooiland en weiland zullen hebben gediend, waren rond 1832 in gebruik als bouwland. Al rond 1546 is er sprake van bouwland in de Mieden. Het ontstaan van bouwland in de van oorsprong gemeenschappelijk gebruikte hooi- en weilanden (meenschar of mienskar) werd enerzijds mogelijk door betere afwateringstechnieken, anderzijds door het aanleggen van zogenaamde saedtwallen. Deze wallen waren ontstaan doordat men tijdens het slatten van de sloten de aarde op de kant van de sloot gooide en daar liet liggen. De net iets hoger gelegen stroken (ongeveer 30 centimeter) waren geschikt om als akker te gebruiken.60 Zo is in het Register van den Aanbreng uit 1546 te lezen dat te Firdgum ene Jan Thomaszoon “drie pondematen maeden mijt een pondemate wallen” opgeeft in de Firdgumer Mieden. Onder Minnertsga en Tzummarum werden deze wallen ook wel saedtwallen genoemd. Hieruit blijkt dus dat de wallen inderdaad voor dit doeleinde werden gebruikt, aangezien men met het woord saedtlant het bouwland bedoelde.
De balans binnen het gemengde boerenbedrijf schoof dus langzamerhand steeds meer richting de akkerbouw, maar van echte specialisatie was in de 18de, 19de en begin 20ste eeuw nog geen sprake. Dit blijkt onder meer uit twee advertenties in de Leeuwarder Courant uit 1869 en 1883, waarin boerenboelgoed uit Firdgum ter verkoop wordt aangeboden. Uit de inboedel die hierin wordt aangeboden valt op te maken, dat deze boeren zich bezighielden met zowel veeteelt als akkerbouw.
Een deel van de Firdgumer Mieden is vanaf het moment van ontginning tot aan de 15de eeuw in gebruik geweest als gemeenschappelijk hooiland. Verschillende boeren in Firdgum hadden in deze zogenaamde meenschar een aandeel. In een brontekst uit 1511 wordt namelijk door een aantal grondbezitters land opgegeven als “meden in die meenschair”. In het begin van de 16de was de grond al verdeeld en zijn de percelen bij de verschillende hoeven ondergebracht, maar wordt de meenschar dus nog wel genoemd. Opvallend is dat de maadperceeltjes rond 1511 in handen zijn van veel verschillende boeren, terwijl rond 1700 de percelen meer bij elkaar getrokken zijn.61
Om een beeld te krijgen van hoe het er ’s zomers aan toe ging in de Firdgumer Mieden, moeten we een sprongetje maken naar het begin van de 20ste eeuw. In de hooimaand juli werden de maaiers opgetrommeld. In Firdgum werd dit werk rond 1915 uitgevoerd door Albert Reitsma, samen met zijn zoons Willem en Jan. Dankzij de opgetekende herinneringen van Firdgumer Sikke Lafleur krijgen we een beeld van hoe het er in het begin van de 20ste eeuw aan toeging in de hooilanden. Sikke hielp als kleine jongen al mee met het verzamelen van het gesneden hooi. Dat gebeurde met een hark. Kleuter Sikke mocht voorop lopen, daarachter kwamen de vrouwen. De mensen die achteraan liepen kregen het meeste hooi te verwerken. Het hooi werd in het midden van het perceel verzameld op een stukje grond dat vooraf was schoongemaakt. Later werd het op de hooiwagen geladen. De opsteker was de persoon die het hooi toereikte aan de mensen die het hooi op de kar moesten leggen. Als de kar vol was werd deze naar de schuur gereden, waar vervolgens het hooi werd opgeslagen op de tilling. Dit was een planken zolder boven de stal. De gemaaide percelen bleven vaak braakliggen. Soms werd er na het maaien een perceel ingeplant met grote bonen.
Nadat het hooi was gemaaid en binnengehaald werd het klaverzaad gemaaid. Dit gebeurde bij voorkeur vroeg in de ochtend, als het land nog vochtig was van de dauw. Als het maaisel was opgedroogd, werd het met de hand opgerold door vrouwen en kinderen. De rollen werden door de mannen verzameld en in een goed afsluitbare klaverbak gedaan. Het klaverland werd geploegd en ingeplant met wikke (soort peulvrucht). Als het weer gunstig was, stond er in de late herfst een flink gewas dat graag door de koeien werd gegeten. Daarnaast was het een prima groenbemester.62
De gronden tussen de dorpskern en de Hoarnestreek waren vanwege de hogere ligging en de lichtere zavelbodems veel geschikter voor akkerbouw. Toch heeft men ook hier nog het één en ander aan grondverbetering gedaan, waarbij materiaal van de randen van de percelen naar het midden werd gebracht om zodoende de afwatering te verbeteren. Leo Vogels (91 jaar, vanaf 1954 boer op Camstrawei 41) wist te vertellen dat deze methode in ieder geval nog tot in de eerste helft van de twintigste eeuw werd toegepast. Uit de randen van de percelen werd grond geschept en met een kruiwagen naar het midden gebracht. Door deze handelingen ontstonden de zogenaamde kruinige percelen, die op de bodemkaart staan ingetekend en op de hoogtekaart nog deels zijn waar te nemen. Of de percelen in Firdgum daarnaast ook nog met ander materiaal zijn opgehoogd komt niet uit de bronnen naar voren. In vergelijkbare regio’s werd slijkbemesting toegepast, waarbij slijk uit de dichtslibbende kweldergeulen op het land werd gebracht. Ook werden er zoden gestoken uit de onverharde landwegen.63
Het boerenbedrijf kwam dus meer en meer in het teken te staan van de akkerbouw. Vermoedelijk werd er in de 17de en 18de eeuw met name haver, gerst en erwten verbouwd. Deze gewassen worden namelijk vooral genoemd in de weesboeken en inboedellijsten uit die tijd. Ook wordt een enkele keer rogge genoemd. Dat men zich in deze regio bezig hield met roggeteelt is bijzonder, omdat dit gewas doorgaans vooral in de zandstreken werd verbouwd. Op de kleigronden verbouwde men toch eerder haver en gerst.64 Dat hier toch ook rogge werd geteeld zal te maken hebben met de lichte grond op de zavelige kwelderwal.
Vlas is een cultuurgewas dat in ieder geval al in de terpentijd werd verbouwd.65 Het werd gebruikt om kleding van te maken door de vezels van het vlas te spinnen en te weven tot linnen. Dat men de kunst van het weven verstond in het terpengebied blijkt uit de vele vondsten van spinstenen, weefspillen en andere instrumenten.66 Het verbouwen van vlas in het terpengebied kent dus een lange geschiedenis.
De vlasteelt werd op de zavelige akkers van Firdgum in ieder geval nog beoefend in de eerste helft van de twintigste eeuw. Albert Rienks was in die periode boer op Camstrawei 41. Later is deze boerderij overgenomen door Leo Vogels sr. Hij wist nog te herinneren dat Albert Rienks zich onder andere bezig hield met het verbouwen van vlas. Wanneer het vlas in juli gereed was, werd het met de hand met wortel en al uit de grond getrokken. Vervolgens bleef het vlas enige uren of dagen ongebonden op het land liggen zodat de stengels stijf konden worden. Daarna werd het gebonden tot bundels of schoven en op het land te drogen gezet. Zo bleef het ongeveer drie weken staan, zodat de wind er goed doorheen kon waaien. Daarna werden de schoven naar de schuur gebracht. Het zogenaamde repelen vond vaak in de winter plaats, wanneer er verder geen werk was. Bij deze handeling werden de zaadknoppen gescheiden van de stengels. Dit gebeurde door de bundels vlas op een repelkam te slaan, waarbij er twee mensen tegenover elkaar zaten op een repelbank, met in het midden de repelkam.67 Vanuit de landbouworganisaties werden er repelcursussen georganiseerd, die onder andere in de schuur van Albert Rienks plaats hebben gevonden.
Een volgende stap in het proces was het roten van het vlas. Dit roten had als doel om de vezels los te maken van de bast. Boer Rienks gebruikte de sloot direct tegenover de boerderij, tussen de Camstrawei en het perceel met de naam “de Grutte Terp”. De bundels vlas werden op een rij in de sloot geplaatst, zodat de stengels konden weken. Voordat het vlas als spinbaar vlaslint kon worden gebruikt, moest het nog gebraakt en gezwingeld worden. Het braken gebeurde in een braakhok, en had als doel om de houten stengel in de vezelbundel te verwijderen.
De aardappel dook in Friesland voor het eerst op tussen 1680 en 1720. De verschijning van deze zetmeelrijke knol valt zeer waarschijnlijk samen met de komst van religieuze vluchtelingen uit Frankrijk, Zwitserland en Duitsland. In deze landen werd de aardappel al langer verbouwd. In eerste instantie beperkte de omvang van de teelt zich tot enkele planten hier en daar in verschillende moestuinen rondom de dorpen Harich, Ruigahuizen, Wyckel en Sondel in Zuidwest Friesland. Hier streek in 1684 namelijk een bond gezelschap van protestantse arbeiders, boeren, predikanten en bankiers neer. Deze zogenaamde Hugenoten waren gevlucht uit Frankrijk vanwege het intolerante beleid jegens niet-Roomse gelovigen. Ook vanuit andere streken kwamen er vluchtelingen naar Friesland. In 1711 werden er landerijen aangekocht in Surhuisterveen, Gorredijk en Bakkeveen voor Protestantse gelovigen uit de Palts, één van de voornaamste kerngebieden van waaruit de aardappelcultuur zich tussen 1690 en 1710 heeft verbreidt.68 Enkele decennia later was de aardappel de moestuin ontgroeid. Volgens een overlevering van rechtsgeleerde Mr. Jacobus Scheltema uit Franeker werd er in 1761 ergens tussen Firdgum en Tzummarum voor het eerst een groot veld met aardappelen gepoot. Voorbijgangers klapten uit enthousiasme in hun handen bij het zien van “een geheel stuk aardappelland”.69
Sindsdien is het gewas nooit meer verdwenen uit Firdgum en omstreken. De aardappelplanten deden het uitstekend in de zavelige akkergronden langs de kust van de Waddenzee. Rond 1770 was er al sprake van uitvoer vanuit Barradeel, ’t Bildt en Menaldumadeel naar de Hollandse steden. Het selecteren van poters kwam in het begin van de negentiende eeuw op gang, en leidde uiteindelijk tot een gespecialiseerde pootgoedteelt.70 Tegenwoordig gaan de poters uit Firdgum de hele wereld over. Zo oogst de familie Vogels (Camstrawei 41) per jaar zo’n 3500 ton pootaardappelen en 1200 ton consumptieaardappelen. Omgerekend in vrachtladingen vol kom je dan op zo’n 188 vrachtwagens die jaarlijks de dorpsgrenzen van Firdgum passeren. De aardappelen worden in zakken van 50 kilo of in zogenaamde bigbags van 1250 kilo per vrachtwagen naar Harlingen of Rotterdam gebracht. Vanaf daar beginnen ze aan hun lange intercontinentale bootreis naar landen als Algerije, Egypte, Syrië Libanon, Marokko, Israël, Irak, Saoedi Arabië en Cuba. Dichterbij worden de aardappelen ook wel in bulk vervoerd binnen Nederland of naar België en Duitsland. Daarnaast wordt er nog geleverd aan Engeland, Spanje, Portugal, Frankrijk, Italië, Griekenland, Turkije, Slovenië, Bosnië en Herzogovina, Polen, Rusland en Oekraïne.71
Dat Firdgum na de Tweede Wereldoorlog in een aantal opzichten behoorlijk van karakter is veranderd, illustreert het verhaal van Leo Vogels (Firdgumer, 91 jaar). In 1954 nam hij de boerderij aan de Camstrawei 41 over van zijn schoonvader Albert Rienks. Op dat moment was er nog geen elektriciteit op de boerderij aanwezig: voor verlichting en verwarming was men aangewezen op karbit en butagas. Doordat Vogels het initiatief nam voor het aanleggen van een verbinding tussen het elektrische gemaal “de Kampioen” onder Tzummarum en zijn boerderij, werd hij de eerste Firdgumer met krachtstroom. Niet lang daarna (in december 1955) brandde er voor het eerst elektrische straatverlichting in Firdgum.
In die tijd werd langs de hele Hoarnestreek het vee nog met de hand gemolken. Bij iedere boerderij stond een dubbele arbeiderswoning. Een van de taken van de arbeiders was het melken van de zestien koeien die het bedrijf van Vogels in de vijftiger jaren telde. Na een paar jaar kwam daar verandering in met de komst van de melkmachine. Andere technologische innovaties als de loopstal, de ondergrondse koeling en de combain zorgden voor grote veranderingen op de boerderij. In 1977 werd de veestapel verkocht, en ging het bedrijf zich uitsluitend richten op akkerbouw.
In dezelfde periode werd er in Firdgum een begin gemaakt met de ruilverkaveling. Deze ingreep heeft grote gevolgen gehad voor het kleinschalige karakter van het agrarische landschap van Firdgum. Vele kleine percelen werden bij elkaar gevoegd tot grote percelen die daardoor efficiënter bewerkt konden worden. Ook zijn er een aantal hoger gelegen percelen geëgaliseerd. Door moderne drainagetechnieken was het niet meer nodig om de kruinige percelen nog langer in stand te houden.
Het Firdgumer dorpsgebied rond 1832 (links) en nu. Opvallend verschil tussen beide periodes is de grootte van de percelen. Vooral vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw zijn veel percelen samengevoegd om efficiëntere landbouw te bewerkstelligen.
Natuurlijk landschap
BRINKKEMPER, O. (2009). De Mieden. Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden. Utrecht.
DIJKSTRA, W. (1955). Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het lânskip-genetysk Wurkforbân fan de Fryske Akademy. Drachten.
GOTTSCHALK, M.K. (1971). Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I. Assen.
Kreger, H.M. (1978).
KUYER, P.C. (1961). De bodemgesteldheid en de tuinbouwkundige mogelijkheden in het gebied Oosterbierum- Minnertsga (gemeente Barradeel). Wageningen.
LAMBOOIJ, H. Th. M. (2008). Sibrandus Leo en zijn abtenkronieken van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en Mariëngaarde. Een nadere studie, editie en vertaling. Leiden.
STIBOKA, 1976. Bodemkaart van Nederland. Schaal 1:50.000. Blad 5 West Harlingen, Blad 5 Oost Harlingen, Stichting voor Bodemkartering. Wageningen.
VOS, P.C. & D. GERRETS (2005). Archaeology: a major tool in the reconstruction of the coastal evolution of Westergo (northern Netherlands). In: Quaternary International 133-134, pp. 61-75.
VOS, P.C. & W. VAN KESTEREN (2000). The long-term evolution of intertidal mudflats in the northern Netherlands during the Holocene; natural and anthropogenic processes. In: Continental shelf Research 20, pp. 1687-1710.
VOS, P.C. & E. KNOL (2005). Wierden ontstaan in een dynamisch landschap. In: Knol, E., A.C. Bardet & W. Prummel.
VOS, P.C. & G.J. DE LANGEN (2008). Landschapsgeschiedenis van Noordwest-Friesland in kaartbeelden. In: K. Huisman et al.(red.), Diggelgoud. 5 jaar Argeologysk Wurkferbân: archeologisch onderzoek in Fryslân, 310-323. Leeuwarden.
De terpen in het dorpsgebied van Firdgum
DIJKSTRA, W. (1955). Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het lânskip-genetysk Wurkforbân fan de Fryske Akademy. Drachten.
LANGEN, G.J. de et al. (1998). De terpenreeks Oosterbierum-Firdgum (groep 14C), Gemeente Franekeradeel, Waarderend archeologisch onderzoek. (RAAP Rapport 202, BOM rapport 22). Amsterdam.
VELDMAN, H.O. (1997). Lânnammen út Barradiels Ferline. Franeker.
VOS, P.C. (1999). The Subatlantic evolution of the coastal area around the Wijnaldum-Tjitsma terp. In: The Excavations at Wijnaldum. Reports on Frisia in Roman and Medieval times, pp. 33-77.
Dijken, polders en (water)wegen
DIJKSTRA, W. (1955). Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het lânskip-genetysk Wurkforbân fan de Fryske Akademy. Drachten.
HOEKSTRA, W. (2003). Verloren sporen. Opkomst en einde van de Noord-Friese Locaalspoorwegmaatschappij.
LAMBOOIJ, H. Th. M. (2008). Sibrandus Leo en zijn abtenkronieken van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en Mariëngaarde. Een nadere studie, editie en vertaling. Leiden.
MOL, J.A. (1991). Middeleeuwse kloosters en dijkbouw in Friesland. Bewerking van lezing, gehouden te Husum, Duitsland.
RIENKS en Walther. (1954). Binnendiken en slieperdiken yn Fryslan. Bolswert.
Wonen en werken in de nieuwe tijd (1500-heden)
BAKKER, H. DE, B.A. MARSMAN (1981). Kruininge percelen. In: Boor en Spade 20, p. 9-37.
LANGEN, G.J. de et al. (1998). De terpenreeks Oosterbierum-Firdgum (groep 14C), Gemeente Franekeradeel, Waarderend archeologisch onderzoek. (RAAP Rapport 202, BOM rapport 22). Amsterdam.
OLIEMANS, W.H. (1988) Het brood van de armen. De geschiedenis van de aardappel temidden van ketters, kloosterlingen en kerkvorsten. Den Haag.
POSTMA, O. (1934). De Friesche kleihoeve. Bijdrage tot de geschiedenis van den cultuurgrond vooral in Friesland en Groningen. Leeuwarden.
SPAHR VAN DER HOEK, J.J. (1952). Geschiedenis van de Friese landbouw. Drachten.
VELDMAN, H.O. (1997). Lânnammen út Barradiels Ferline. Franeker.
1 Brinkkemper 2009, 37.
2 Stiboka 1976.
3 Brinkkemper 2009, 37.
4 Dijkstra 1955, 18.
5 Dijkstra 1955, 50-55.
6 Dijkstra 1955, 50.
7 Dinoloket. www.dinoloket.nl.
8 Vos 2000, 1700.
9 Vos & Knol 2005, 120.
10 Vos & Knol 2005, 123.
11 Vos & Gerrets 2005, 62.
12 Stiboka 1976, 45.
13 Vos & Gerrets 2005, 69.
14 Vos & Gerrets 2005, 70.
15 Dijkstra 1955, 33, 145-146.
16 Dijkstra 1955, 31-32.
17 Kuyer 1961, kaart.
18 Dijkstra 1955, 32.
19 Kreger 1978.
20 Gottschalk 1971.
21 Lambooij 2008, 154-159.
22 Vos 1999, 58-59.
23 De Langen 1998, 11.
24 Dijkstra 1995, 68.
25 Dijkstra 1955, 69.
26 De Langen 1998, 40.
27 De Langen 1998, 13-14.
28 De Langen 1998, 50-55.
29 Dijkstra 1955, 32-34.
30 Veldman 1997, 39.
31 Dijkstra 1955, 32.
32 Dijkstra 1955, 142-143.
33 Rienks, Walther 1954, 186-187.
34 Rienks, Walther 1954, 154.
35 Geïntegreerde Taal Bank, www.gtb.inl.nl
36 Mol 1991, 34.
37 Lambooij 2008, 60.
38 Mol 1991, 29, 34.
39 Leeuwarder Courant 26 maart 1881.
40 Waterstaatskaart 1873.
41 Inventaris boezemwaterschappen en polders in Noord-Friesland, Tresoar. Ingang 34-36. (2.2.9).
42 Inventaris boezemwaterschappen en polders in Noord-Friesland, Tresoar. Ingang 34-36. (2.2.9).
43 Inventaris boezemwaterschappen en polders in Noord-Friesland, Tresoar. Ingang 34-36. (2.2.9).
44 Leeuwarder Courant, 23 september 1966.
45 Topografische Militaire Kaart 1850.
46 Hoekstra 2003, 12.
47 Hoekstra 2003, 17.
48 Hoekstra 2003, 25.
49 Hoekstra 2003, 55.
50 www.hisgis.nl.
51 Siderius 1950, 157.
52 Mondelinge mededeling L. Vogels sr.
53 De Langen 1998, 10.
54 Noomen 2009, 356.
55 Noomen 2009, 356.
56 Postma 1934, 31.
57 Postma 1934, 135.
58 Spahr 1952, 615 (II).
59 Veldman 1997, 47.
60 Spahr 1952, 619 (II).
61 Postma 1934, 51.
62 Sikke vertelt. www.oudtzummarum.nl
63 Bakker & Marsman 1981, 32.
64 Spahr 1952, 72 (I).
65 Spahr 1952, 50 (I).
66 SPahr 1952, 51 (I).
67 Poelstra 2006, 25-60.
68 Oliemans 1988, 244-245.
69 Oliemans 1988, 250
70 Oliemans 1988, 252.
71 Mededeling L. Vogels jr.
Ieder terp- en wierdedorp heeft zijn eigen verhaal. Bewoners, lokale (historische) verenigingen, ondernemers en wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen halen dat verhaal gezamenlijk boven water. Om uiteindelijk te bepalen wat er nodig is om de karakteristieke elementen en structuren op een verantwoorde en duurzame manier te herstellen, te beheren en/of te ontwikkelen.
Firdgum had de primeur. Daar vond op 4 november 2014 de aftrap van het project plaats. Hoe het er voor staat in Firgum?