Verhaal Hallum

Lees hier het verhaal van Hallum. U ziet dat het steeds vollediger wordt. Dit dankzij onderzoek waarbij wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen samenwerken met bewoners, ondernemers en lokale (historische) verenigingen. Ook u kunt meedoen. Samen haalt u het verhaal boven water, dat daarna wordt ingezet voor herstel, beheer en ontwikkeling in uw dorp.

Snel naar

  • Het ontstaan van het natuurlijke landschap
  • Dijken, polders en (water)wegen
  • Wonen en werken in de 16de tot 20ste eeuw
  • Hallum vanaf 1832
  • Verhaal Hallum

    Klik op een afbeelding om deze te vergroten. 

    Het terpenlandschap van Hallum

    Opgravingen in 2006 leverden veel informatie op over de geschiedenis van het dorp Hallum. Zo bleek de dorpsterp archeologisch zeer waardevol en werd meer duidelijk over de eerste middeleeuwse bewoners van Hallum.

    hallum-plattegrond

    De terp van Hallum ligt op de grote doorgaande kwelderwal van het vroegere Oostergo. De opgeworpen hoogte is nog duidelijk zichtbaar, maar bijna volledig overbouwd. Hierdoor zijn weinig details bekend van de rest van de terp. Wel zijn langs de randen meerdere archeologische vindplaatsen aan te wijzen. Waaronder stins- en stateterreinen. En de locatie van een vermoedelijk vroegmiddeleeuws grafveld.

    Dat Hallum een belangrijke functie had in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd, blijkt uit de historische dorpsstructuur. Deze kent niet alleen een kerk met kerkbuurt, maar ook een dubbele buurt langs een gedempte haven. In de naaste omgeving van Hallum zijn tal van andere archeologische terreinen bekend. Waaronder behalve terpen, stins- en stateterreinen, ook klooster Mariëngaarde waaraan Frederik van Hallum verbonden was.

    Het ontstaan van het natuurlijke landschap

    De terp van Hallum wordt in ieder geval al vanaf de jaartelling bewoond door mensen die in de eeuwen daarna generatie op generatie hun sporen hebben nagelaten in het omliggende landschap. Voor het verhaal van Hallum kunnen we dus putten uit ruim tweeduizend jaar menselijke geschiedenis. In die tweeduizend jaar heeft zich van alles afgespeeld op en rondom de dorpsterp. Dankzij archeologisch en historisch onderzoek is er al een heleboel bekend over hoe de mensen in dit landschap hebben geleefd. Natuurlijk was er in dit deel van Friesland ook al “iets” nog voordat er mensen kwamen met hun koeien en schapen, en langs de oevers van natuurlijke geulen en op de door de zee gevormde kwelderwallen hun huizen opwierpen. Maar hoe zag dat “iets” er dan uit?

    Voor het reconstrueren van de bewoningsgeschiedenis van dit gebied houden archeologen zich bezig met het interpreteren van archeologische vondsten, terwijl historici zijn aangewezen op de geschreven, getekende en mondelinge overlevering. Vragen over de vorming van het natuurlijke landschap kunnen het best beantwoord worden door geologen. Zij bestuderen de aarde, haar geschiedenis, en de processen die de aarde hebben gevormd. Een aantal geologen hebben grondig onderzoek gedaan naar het gebied rondom Hallum, waarbij vooral de studie van J.W. Griede aan het einde van de jaren ’70 van de vorige eeuw voor veel nieuwe inzichten heeft gezorgd. Ook de informatie die op de bodemkaart van het gebied terug is te vinden is van grote waarde om te kunnen begrijpen hoe de ondergrond rondom Hallum is ontstaan.

    Heel simpel gezegd bestaat de bovenste laag van de bodem rondom Hallum uit één grondsoort, namelijk klei. Maar daarmee is de kous nog niet af, aangezien er vele verschillende soorten klei bestaan. Je hebt klei met veel kalk en je hebt klei met iets minder of erg weinig kalk. Het kalkgehalte wordt voor een belangrijk deel bepaald door het wel of niet aanwezig zijn van restanten van schelpdieren. De bodemkaart laat zien dat grofweg alle klei tussen de Waddenzee en de dorpsterp over het algemeen kalkrijk is, terwijl de bodems tussen de dorpsterp en de Dokkumer Ee voornamelijk bestaat uit kalkarme klei.[1]

    Daarnaast kun je klei onderscheiden door te letten op de hoeveelheid zandige deeltjes in een brokje klei. Bevat dit brokje veel zand, dan spreekt met van een zavelige bodem. De bodem is dan los van structuur. Zavelige bodems zijn ook vaak kalkrijk, omdat zowel de zware zandkorrels als de restanten van schelpen als eerste bezinken, wanneer de zee tegen de kust aanspoelt. Zowel het zandige karakter als het hoge kalkgehalte maakt deze klei tot prima akkerbouwgrond. Het is dan ook niet toevallig dat de jongere polders tussen de dorpsterp en de zeedijk vooral in gebruik zijn als bouwland. Hier worden jaarlijks met succes miljoenen pootaardappelen, uien en bieten geteeld.

    Anderzijds heb je ook kleisoorten waarin juist erg weinig zandig materiaal in terug is te vinden. Dit zijn bodems die tot stand zijn gekomen in een omgeving met weinig stroming in het water. Je vindt deze bodemsoort terug achter de kwelderwal, waar de zee alleen tijdens hevige overstromingen naar binnen kon dringen via diverse natuurlijke geulen. Het overtollige water bleef vervolgens nog een tijd lang staan, waardoor hier de kleinste deeltjes in het water tot bezinking konden komen. De zwaardere zandkorrels en schelpresten waren al bezonken op de kwelders en langs de kwelderwallen. Heel veel lichte kleideeltjes samen vormen een zeer stugge, moeilijk bewerkbare bodem. Op de bodemkaart worden dergelijke bodems aangeduid als knippige poldervaaggronden of knippoldervaaggronden. Je vindt ze terug in de Hallumer Mieden. Hier geldt dus dat de bodem te zwaar is om te ploegen. Wel kunnen de percelen hier gebruikt worden als weiland. Vroeger, toen het nog een stuk natter was in de Hallumer Mieden, werd er ook hooi gewonnen. Het hooiland was onder vele boeren verdeeld in kleine perceeltjes.

    Om het onderscheid tussen de kalkrijke, zandige kleigrond en de stugge, kalkarme klei beter te kunnen begrijpen, is het goed om de processen die lang geleden verantwoordelijk zijn geweest voor het afzetten van deze bodems eens onder de loep te nemen. De Nederlandse kustvlakte is een sediment-importerend systeem. Dat wil zeggen dat er vanaf de laatste ijstijd nogal wat klei en zand vanuit het ondergelopen pleistocene Noordzeegebied via de zee richting de Nederlandse kuststreken is gebracht. Voor heel Nederland geldt dat er na de laatste ijstijd zo’n 200 tot 250 miljard vierkante meter sediment werd afgezet. Het grootste deel daarvan bestond uit zand (70%) en slib (25%).[2] Dit transport kwam op gang nadat het dikke pakket ijs dat tijdens de laatste ijstijd boven Scandinavië werd gevormd, zo’n 12.000 jaar geleden begon te smelten door klimaatsveranderingen. Door het smelten van dit dikke pakket landijs liep de toen nog droogstaande Noordzee in een paar duizend jaar tijd onder water, waardoor de kustlijn steeds zuidelijker kwam te liggen. Ongeveer 8000 jaar geleden werd de invloed van de zee merkbaar in het Noord-Nederlandse kustgebied.[3] Gemiddeld steeg de zeespiegel de eerste duizenden jaren na de ijstijd met zo’n 80 centimeter per eeuw. In de afgelopen 6000 jaar is de zeespiegel in het waddengebied met zo’n 8 meter gestegen.[4]

    Al dat water zocht zich een weg via beekdalen, riviervlaktes en depressies en sneed daarbij op veel plaatsen het pleistocene zandlandschap aan. Het landschap van toen is niet te vergelijken met dat van nu. In plaats van vette klei bestond de toplaag van de toenmalige bodem uit zogenaamd dekzand. In de lagere delen van dit dekzandlandschap trad door toenemende vernatting veenvorming op. In de ondergrond van Hallum kan nog her en der veen worden teruggevonden. Dit is vooral het geval in de Hallumer Mieden, waar op een aantal plaatsen nog een dik pakket veen in de ondergrond zit verstopt. Het veen dat boven op de pleistocene ondergrond tot ontwikkeling kwam noemt men basisveen, en bestaat uit onverteerde plantenresten van riet en zeggevegetaties daar waar vroeger een beekdal was. Op de hogere zandkoppen kan nog veenmosveen in de bodem terug worden gevonden. Door de binnentredende zee werd een groot deel van het zand en het veen weggespoeld, of raakte overslibd met wadzand en klei.

    doorsnede-van-de-ondergrond-vanaf-de-dokkumer-ee-tot-de-waddenzee-vanuit-de-ondiepe-zandkernen-helt-de-zandondergrond-geleidelijk-naar-het-noorden-en-noordwesten-af

    Doorsnede van de ondergrond vanaf de Dokkumer Ee tot de Waddenzee.

    De zeespiegelstijging zette door, waardoor het gehele met zand en veen gevulde landschap natter en natter werd, en uiteindelijk overstroomde. Rond ongeveer 2500 voor Christus had de kustlijn haar meest zuidelijke punt bereikt. Vanaf dat moment waren de rollen tussen zee en land omgedraaid. De zeespiegelstijging nam steeds verder af, terwijl de aanvoer van sediment gewoon doorging. In een paar duizend jaar tijd raakte het hele gebied opgevuld met mariene sedimenten (zand en klei). De kalkrijke, humeuze oude zeeklei werd langs de toenmalige kustlijn afgezet, terwijl de veengroei in het achterland doorging.[5] Op de plekken waar de oude zeeklei werd afgezet, ontstond een getijdenbekken met zandplaten die bij voldoende opslibbing niet meer onder water raakten tijdens vloed.

    hoogtekaart-hallum

     

    De zanddieptekaart die in de jaren ’70 door de Stichting voor Bodemkartering is samengesteld vanwege de ruilverkaveling Ferwerderadeel geeft een beeld van de dikte van het pakket wadzand en klei dat na de laatste ijstijd in het gebied door de zee werd afgezet. Dwars door het dorpsgebied van Hallum is tijdens deze bodemkartering een boorraai uitgezet vanaf de Hoge Herenwei 33 tot aan de Dokkumer Ee (Bartlehiem 75). Uit dit onderzoek is gebleken dat ter hoogte van de huidige kustlijn het pleistocene zand op een diepte van meer dan 10 meter ligt. Tussen de Hege Herewei en de provinciale weg is het pleistocene zand gedurende het holoceen bedekt geraakt met een pakket wadzand en klei van meer dan zes meter. Vanaf de provinciale weg neemt de dikte van het pakket tot aan de Dokkumer Ee geleidelijk af tot drie tot vier meter onder maaiveld. Op een aantal plekken in de Hallumer Mieden bevindt het pleistocene zand zich op nog geen meter onder het huidige maaiveld. Dit is het geval tussen de boerderijen gelegen op Noordermiedweg 10 en Noordermiedweg 13. Op de hoogtekaart is deze depressie duidelijk waar te nemen.

    De verschillende terpdorpen in het gebied liggen keurig op een rij vanaf Stiens tot aan Holwert (zie palaeografische kaarten hieronder). Deze lijn vormde rond de jaartelling de kustlijn, met daarachter een uitgestrekt kweldergebied. Zo’n 600 jaar eerder bestond het landschap uit een aantal hoger opgeslibde kwelders die van elkaar werden gescheiden door brede geulen. Aan weerszijden van de geulen, langs de hoger gelegen oeverwallen kwamen de eerste terpen tot ontwikkeling. De aanwezigheid van een zeer oude geul, die in latere tijd volledig is dichtgeslibd, verklaart dus de ligging van de verschillende huisterpen in de Hallumer Mieden. Waar de geul precies heeft gelopen is moeilijk vast te stellen, maar op basis van de ligging van de boerderijterpen in de Hallumer Mieden en op basis van de hoogteverschillen in het landschap kan er een voorzichtige schets gemaakt worden van deze voormalige geulen.

    hallum-100-na-christus-palaeogeografische-kaart

    Vos, P. & S de Vries 2013: 2de generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Deltares, Utrecht.

    hallum-500-jaar-voor-christus

    www.archeologieinnederland.nl 28-04-2015

    Als je let op het verschil tussen de twee schetsmatige palaeogeografische kaarten hiernaast, kan vastgesteld worden dat het gebied in 600 jaar tijd verder opgevuld raakte met mariene sedimenten. Het versnipperde kweldergebied slibde grotendeels dicht en de in beginsel aanwezige kwelderwallen langs de verschillende kweldereilanden groeiden verder aan tot een min of meer gesloten kwelderwal, waarop de terpdorpen Koarnjum, Jelsum, Britsum, Stiens, Feinsum, Hijum, Hallum, Marrum, Ferwert, Blije en Holwert zich konden gaan ontwikkelen.

    Het gebied raakte in de periode daarna nog vaak overstroomd. De erosiegeulen en de laag knipklei die er is afgezet getuigen hiervan. Op de geomorfologische kaart zijn deze laagtes terug te vinden in het laaggelegen achterland tussen de dorpswierde en de Dokkumer Ee. Het is lastig om vast te stellen wanneer deze laagtes zijn ontstaan, en of ze puur door erosie zijn ontstaan, of doordat er later nog aan kleiwinning is gedaan. In de Beneficiaalboeken uit het jaar 1546 wordt gesproken over een stuk land in de Hallumer Mieden dat vergraven is door kleiwinning voor baksteenfabricage: “dit is int tichelwerk toe hallum al verdolven.”[6]

    De kwelderwallen tekenen zich op de geomorfologische kaart duidelijk af. Tussen de brede kwelderwal met daarop de verschillende dorpsterpen en de hoger gelegen percelen ter hoogte van de Hege Herewei en de tegenwoordige zeedijk is sprake van een vlak terrein. Opmerkelijk is ook de laagte direct ten westen van de dorpsterp. Ook hier lijkt sprake te zijn van een restant van een oude geul, die door de lagere ligging nog waar te nemen is.

     

    De terpen in het dorpsgebied van Hallum

    De dorpsterp

    De vroegste sporen van bewoning in het gebied rond Hallum dateren uit het begin van de jaartelling en mogelijk al uit de Midden IJzertijd (ARC publicaties 2005). Tijdens een archeologische opgraving in 2006 zijn een aantal Angelsaksische huisplattegronden (A) aangetroffen (+/-400 na Christus) De radiaire structuur rond de kerk is tijdens de opgraving niet teruggevonden, en zal derhalve van later datum zijn. De Angelsaksische bewoning zal zich ook verder uitgestrekt hebben; het blokje “A” is ongeveer de omvang van de opgraving maar niet van de nederzetting.

    De radiaire verkaveling (r) is ontstaan op het moment dat de boerderijen (E) van de terp afschoven, zodat het hoger gelegen terrein gebruikt kon worden voor akkerbouw (+/-900-1200 na Christus). Deze ontwikkeling geldt ook voor de andere terpen in het dorpsgebied, waar de boerderijen rondom de terp terug te vinden zijn. De terp werd in deze periode verder opgehoogd voor agrarische activiteiten. Naargelang de terp hoger werd, ontstond er behoefte aan afwatering van de akkergronden. Daarvoor werden er een aantal sloten gegraven die het westelijke, noordelijke en oostelijke deel van de terp in een aantal ‘taartpunten’ verdeelden.

    angelsaksische-huisplattegronden-400-na-christus

    De blokvormige structuur aan de zuidzijde van de terp is ontstaan met de aanleg van het eerste buurtje (1, 1a), en volgde na de aanleg van de kerk (k) rond 1100. Haaks op dit buurtje ontstond een tweede buurtje (2, 2a) met toegang tot het water. Het derde buurtje (3) stamt uit een latere periode. Met de rode ovalen zijn de kernterp uit de IJzertijd/Romeinse Tijd en de terpuitbreidingen in de volksverhuizingstijd en Karolingische periode aangegeven (ARC publicaties 2005).

    Daar waar men in de vroegere periode (+/-400 na Christus) voor afwatering en transport georiënteerd was op het buitenwater (Waddenzee), kwam het accent in latere tijd (vanaf 1200 na Christus) steeds meer te liggen op het binnenwater. Men waterde niet langer enkel af richting de Waddenzee, maar ging hiervoor de Dokkumer Ee gebruiken. Het ontstaan van het havenbuurtje houdt mogelijk verband met de oriëntatie van de waterwegen en afwateringssloten richting het binnenland. Afwatering op de Waddenzee werd steeds lastiger door opslibbing van de kwelderwal en dijkaanleg.

    Dit deel wordt nog aangevuld

    Dijken, polders en (water)wegen

    Om de inpolderingsgeschiedenis van Hallum te kunnen schetsen, is het goed om eerst iets te weten over de opbouw van de maatschappij in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Een belangrijk deel van de dijken in Noord-Nederland zijn aangelegd door monniken van verschillende kloosters die op deze manier hun grondbezit wisten uit te breiden. In de buurt van Hallum stonden twee kloosters, die zich bezig hebben gehouden met het verbeteren van gronden die in agrarische zin waardeloos waren. Het eerste Hallumer Klooster werd in de 12de eeuw gesticht door de toenmalige pastoor van de Sint Maartenskerk.

    Sint Maartenskerk

    sint-maartenskerk-hallumAls je goed kijkt naar de muren van de Hervormde kerk in Hallum, dan zal opvallen dat de kerk uit verschillende steensoorten bestaat. De oudste steensoort is terug te vinden in de noordelijke aanbouw van de kerk. Het betreft hier tufsteen, een gesteente dat is ontstaan door aan elkaar gekitte vulkanische as. In de Middeleeuwen werden grote hoeveelheden van deze steen aangevoerd vanuit de Duitse Eifel.[7] Deze steensoort werd in veel Romaanse kerken toegepast. Het was als het ware de voorganger van de baksteen.

    Baksteenfabricage kwam in het houtarme Noord-Nederland relatief laat op gang. Om stenen te kunnen bakken heb je veel brandstof nodig. Die brandstof was lange tijd schaars op de boomloze kwelders. Pas toen de kloosters uithoven gingen stichten in gebieden waar turf kon worden gewonnen (het Hallumer klooster Mariëngaarde deed dat in het door hoogveen omgeven Bakkeveen), kwam er meer brandstof voor handen voor het bakken van steen. De eerste tichelwerken in het gebied voor het winnen van klei voor baksteenfabricage zullen dan ook uit de 13de eeuw dateren. Eén van die tichelwerken verrees nabij Wijns. Daarnaast is er in het Register van den Aanbreng uit 1540 sprake van een tichelwerk in de Hallumer Mieden. Het gaat om een stuk land dat door afgraving van klei minder waard is geworden en daardoor minder zwaar wordt belast. “dit is int tichelwerk toe hallum al verdolven”.[8]

    In één van de verhalen van de abtenlevens van Frederik van Hallum wordt gesproken over een brand in de kerk van Hallum, vlak voor de stichting van het klooster Mariëngaarde. De tufstenen noordelijke aanbouw dateert mogelijk van voor deze brand. Een bakstenen verhoging bovenop de oude tufstenen muur zou namelijk in verband kunnen worden gebracht met restauratiewerkzaamheden. De noordelijke aanbouw is dan waarschijnlijk in de eerste helft van de 12de eeuw gebouwd, als aanbouw van een bestaande tufstenen kerk uit omstreeks 1100.[9]

    kerk-en-toren-van-hallum-1723

    Klooster Mariëngaarde en de uitbouw van het dorpsgebied richting de Waddenzee

    De huidige kerktoren werd in 1805 gebouwd, nadat de oorspronkelijke zadeldaktoren in 1804 instortte. De oorspronkelijke toren heeft voor een deel uit tufsteen bestaan. Dit blijkt uit een verkoping van tufsteen uit Hallum na het instorten van de toren.[10] Een ander deel van de ingestorte toren bestond uit baksteen afkomstig van het tichelwerk in Wijns. Deze bakstenen werden in het jaar 1757 ingemetseld tijdens een restauratie die in totaal zo’n 300 gulden aan arbeidsloon heeft gekost.[11] Verder is bekend dat de toren in het jaar 1464 in brand werd gestoken tijdens de strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers.

    Monniken kom je in Noord-Nederland tegenwoordig alleen nog maar tegen op avondjes van de dorpsrevue tijdens de opvoering van een historisch stuk. Rond 1500 lag dat anders. Om de vijf kilometer stond een door broeders of zusters bewoonde abdij, priorij, uithof of pastorie.[12] In totaal telde Westlauwers Friesland rond die tijd zo’n vijftig kloosters. Deze kloosters vormden grote omgrachte complexen van vaak meer dan twee hectare groot met daarop verschillende gebouwen. Daarnaast beschikten de abdijen over een serie grote boerderijen die tot 1450 door eigen werkmonniken werden geëxploiteerd.[13]

    Op een hooggelegen rug nabij de Waddenzee dichtbij de dorpsterp van Hallum werd in het jaar 1163 het eerste Norbertijner of Premonstratenzer klooster van Friesland gesticht.[14] De eerste abt van dit klooster heette Frederik. Hij was in de periode voor de kloosterstichting pastoor van Hallum. Hallum was in de 12de eeuw de woonplaats van een aantal zeer aanzienlijke en deftige families, die niet altijd even goed met elkaar overweg konden. Eén van deze families werd tijdens een hoog opgelopen ruzie door een andere familie in het nauw gedreven. Ze dachten dat ze in het kerkgebouw wel veilig zouden zijn. De aanvallende familie besloot echter de kerk in brand te steken en het kerkgebouw ging in vlammen op.[15]

    Pastoor Frederik was uiteraard erg ontdaan door deze gebeurtenis. Hij trad vervolgens op als vredesstichter en bracht verzoening tot stand tussen de strijdende partijen. De zestiende eeuwse kroniekschrijver Sybrandus Leo schrijft in zijn Abtenlevens dat Pastoor Frederik de harten van de mensen zozeer wist te beroeren dat vele edelen hun zwaard inruilden voor het witte monnikenhabijt.[16] Enkele jaren na alle rampspoed werd de herbouwde kerk te klein, zodat pastoor Frederik op zoek moest naar een geschikte plek voor het stichten van een klooster buiten het dorp.

    de-kapel-werd-door-de-tweede-abt-van-het-klooster-uitgebouwd-tot-een-rechthoekige-tufstenen-kerkDe plek werd gevonden even ten zuiden van Hallum, vermoedelijk op een stuk grond dat Goslick, de aanvoerder van één van de ruziënde partijen aan Frederik had afgestaan. Ter hoogte van de huidige Mariëngaarderweg 45 verrees bovenop een natuurlijke hoogte een kapel. De eerste abt van het klooster was uiteraard pastoor Frederik. Hij zorgde met de stichting van het klooster voor een grote aantrekkingskracht die veel mensen uit de wijde omgeving deden besluiten om naar Hallum te trekken en zich bij de orde van de Norbertijnen aan te sluiten. Er werden spoedig verschillende huizen bij de kapel getimmerd. Toen de toestroom van mensen te groot bleek, is een deel van het klooster verplaatst naar Dokkum en naar het Overlauwerse Oldenklooster in De Marne.[17] In 1175 werd er een nonnenklooster bij Bartlehiem gesticht (klooster Bethlehem).

    De kapel werd door de tweede abt van het klooster uitgebouwd tot een rechthoekige tufstenen kerk.[18] Op een kaart uit 1560 van de bekende landmeter Jacob van Deventer staat de abdijkerk afgebeeld met de molen en links daarvan de ‘kapel op de Leije’[19].

     

     

    Op een kaart uit 1560 van de bekende landmeter Jacob van Deventer staat de abdijkerk afgebeeld met de molen en links daarvan de ‘kapel op de Leije’ .

    Op een kaart uit 1560 van de bekende landmeter Jacob van Deventer staat de abdijkerk afgebeeld met de molen en links daarvan de ‘kapel op de Leije’ .

    Ten tijde van de stichting van Mariëngaarde lag het kloostercomplex direct achter de eerste zeewerende dijk. Vermoedelijk was deze dijk toen al aanwezig als lage kade. De eerste dijken waren vaak niet hoger dan anderhalve meter. Twee onderzoekers die in de jaren ’50 grondig onderzoek verricht hebben naar de oudste dijken in Friesland, kwamen tot de conclusie dat deze oude dijk langs de Hege Hearrewei en de Mariëngaarderweg al in de 10de eeuw werd aangelegd. Waarschijnlijk is deze datering aan de vroege kant.[20] De dijk vormde de voortzetting van de eerste dijken in Dongeradeel en sloot richting het zuiden aan op de Middelzeedijk van Stiens richting Leeuwarden.[21]

    Op een oude foto die genomen is in Hallumerhoek is deze oude dijk nog te zien. De huizen lagen iets hoger aan de doorgaande weg bovenop de oude dijk.

    Op een oude foto die genomen is in Hallumerhoek is deze oude dijk nog te zien. De huizen lagen iets hoger aan de doorgaande weg bovenop de oude dijk.

    Iets ten westen van de oude dijk werd de Vijfhuisterdijk opgeworpen. Voor deze dijk is het wel aannemelijk dat het klooster Mariëngaarde een rol heeft gespeeld in de totstandkoming ervan. De kloosterlingen hadden namelijk alle percelen grond tussen de Mariëngaarderweg en de Vijfhuisterdijk in bezit. De Vijfhuisterdijk is in de 13de eeuw aangelegd.[22] De kwelders daarachter werden in het begin van de 16de eeuw ingepolderd met de aanleg van de Monnikebildtdijk. Ten noorden van deze dijk lagen kwelders die in het jaar 1600 bedijkt werden. Door deze ingreep ontstond de Monnikebildtpolder. Het klooster was toen al opgeheven.

     

     

     

    De verdere inpoldering van de hoog opgeslibde kwelders ten noordwesten van Hallum Heeft zich tot aan het begin van de twintigste eeuw doorgezet. De jongste zeewerende dijk werd in 1754 aangelegd, nadat er in 1715 al een stuk kwelder ten noorden van de Nieuwe Bildtdijk definitief aan de zee werd onttrokken. Het uitgestrekte gebied daarachter staat bekend als Noord-Friesland Buitendijks, dat dus deels achter een dijk van 1715, 1754 en een 13de eeuwse dijk ligt. Het is het grootste kwelderrestant van Friesland.[23]

    inpoldering-door-de-jaren-heen

    In dit relatief jonge cultuurlandschap zijn nog tal van sporen te vinden die verband houden met de agrarische activiteiten die er plaats hebben gevonden. Naast de zomerdijken uit de 19de en 20ste eeuw zijn dat de dobben die in dezelfde periode of net iets eerder op de hoge kwelder werden aangelegd als drinkplaats en vluchtplaats voor het vee. De verkaveling van de grootste buitendijkse kwelder van Friesland kenmerkt zich door zijn opstrekkende vorm. De aangrenzende boeren achter de dijk konden volgens oud Fries recht aanspraak maken op nieuwe aanwas buitendijks. Zodoende werd de binnendijkse strokenverkaveling buitendijks doorgezet. De smalle percelen liggen op de hoge kwelder en staan bekend als de Keegen. Dit betekent “buitendijks land”. Ten noorden van de Ryd zijn de percelen groter en onregelmatig van vorm.

    buitendijks-land

    In oude belastingregisters valt te lezen dat het buitendijkse gebied achter Hallum in ieder geval al in het jaar 1511 werd gebruikt door boeren die achter de 13de eeuwse dijk woonden. In dat jaar was de totale oppervlakte buitendijks land achter Hallum (57 ha), Marrum (116 ha), Ferwert (137 ha), Blije (87 ha) en Holwert (160 ha) dat agrarisch in gebruik was zo’n 430 hectare.[24] Met de term “Gras upt werpt” werd in het 16de eeuwse Register van de Aanbreng duidelijk gemaakt dat de omschreven percelen buitendijks waren gelegen. Een gras is een oude oppervlaktemaat. Het was de hoeveelheid weiland die een koe in de zomer nodig had. “Werpt” betekent “het opgeworpen land”.[25]

     

    nu-nog-steeds-vindt-op-een-deel-van-de-kwelders-beweiding-en-hooiwinning-plaats-foto-j-wiersma-2010

    Nu nog steeds vindt op een deel van de kwelders beweiding en hooiwinning plaats. (foto: J. Wiersma 2010)

    noard-fryslan-butendyks-met-op-de-voorgrond-een-drinkdobbe-voor-het-vee

    Noard-Fryslân Bûtendyks, met op de voorgrond een drinkdobbe voor het vee. De buitendijkse kwelders werden eeuwenlang als weiland en hooiland gebruikt. Tussen de lage kwelders en het wad zijn de rijsdammen te zien, een relict van landaanwinningswerken die in de jaren ’30 in het kader van de werkverschaffing werden georganiseerd. Op de achtergrond de kerk en vuurtoren van Ameland. (foto: J.Wiersma 2010)

    Genazareth en de ontginning van de Hallumer Mieden

    Diep in de Hallumer Mieden werd in het jaar 1191 een klooster gesticht van de Cisterciënzer orde als dochter van het machtige klooster Klaarkamp nabij Rinsumageest. Hoe we ons de Hallumer Mieden in die tijd voor moeten stellen is lastig te schetsen, maar dat het er een stuk natter en ontoegankelijker was dan tegenwoordig lijkt evident.

    De avontuurlijke monniken hebben vanuit Rinsumageest een behoorlijke afstand af moeten leggen te water om uiteindelijk te midden van riet en water op een iets hoger stuk grond voet aan wal te zetten. Waarschijnlijk voerde de tocht deels langs de Dokkumer Ee, die ter hoogte van Tergracht net was doorgraven, of nog doorgraven moest worden.

    Eén van de bezigheden van de kloosterlingen zal zich ongetwijfeld gericht hebben op het verbeteren van de afwatering richting de Dokkumer Ee door het graven van sloten en het inpolderen van meren en moerassen. Zo zorgden de monniken ervoor dat de in economische zin waardeloze moerassen gebruikt konden worden voor agrarische activiteiten.

    In het midden van de 16de eeuw was men nog steeds actief bezig met het verbeteren van de gronden in de Hallumer Mieden, zo blijkt uit een notitie in het Register van den Aanbreng uit 1546, waarin wordt gesproken over voormalig onland in de Mieden, dat sinds twintig jaar goed land is.

     

    Trekvaart en trekschuit

    Dwars door de Hallumer Mieden loopt de Trekvaart. Deze vaart werd in 1648 geschikt gemaakt voor trekschuiten, maar zal daarvoor al hebben bestaan als belangrijke afwatering richting de Dokkumer Ee. Vanouds raakten de Hallumers hun overtollige water kwijt op de Waddenzee. Door bedijking en opslibbing werden de kwelders achter de eerste dijken hoger en hoger, waardoor de afwatering in deze richting belemmerd werd. De Trekvaart is van grote economische waarde geweest, aangezien door het graven hiervan aangesloten kon worden op de Dokkumer Ee, een in die tijd erg belangrijke waterverbinding tussen Dokkum en Leeuwarden. Turfschippers voeren af en aan tot aan de Gedempte Haven, waar de brandstof op de kade werd gestapeld en vervolgens langs de huizen werd gebracht. Naast turf en andere handelswaar werden er personen vervoerd in een trekschuit die via de kale Hallumer Mieden richting Dokkum en Leeuwarden voer.

    De geschiedenis van de trekschuit is mooi verwoord door Hallumer Jaap Meinsma. Hij schrijft hierover het volgende: “Tegenover Langebuorren 31 (ligplaats trekschip) was op Langebuorren 22 het logement “De Valk”. Hier konden de passagiers overnachten als ze in de winter over moeilijk begaanbare wegen naar Hallum kwamen om met het trekschip ‘s morgensvroeg te vertrekken naar Leeuwarden. Het Hallumer trekschip was namelijk het enige in onze gemeente en wijde omgeving dat een concessie verkregen had om passagiers te vervoeren (6 dagen in de week en ‘s winters op vrijdag zelfs 3 afvaarten: 5, 6 en 7 uur). De bezittingen (paarden, snikken en stalruimte) en de concessie waren in 6 aandelen verdeeld. In 1868 was een aandeel nog f 6.000,00 waard, maar de tijden veranderden.

    De eerste concurrent van het trekveer was de stoomboot Prins Hendrik; op 17 augustus 1869 was de eerste afvaart. Dit viel echter tegen. De stoommachine maakte in tegenstelling tot het trekschip teveel lawaai en de mensen waren er bang voor. Kort gezegd: ze waren er nog niet ‘rijp’ voor. In 1871 werd de dienst gestaakt. De tweede aanslag op het trekschip was in 1874. Toen werd concessie verleend aan de trekschipper voor de stoomboot “De Reserve” (8 pk). Dit was ook geen succes. De passagiers gingen liever met het trekschip.

    Op het eind van de 19e eeuw was het toch echt gebeurd met het trekschip. De trein was in opkomst, maar de eigenaren van het trekveer probeerden het nog een keer met een stoomboot, namelijk ” De Lucifer”. Schippers waren o.a. Jouke Zijlstra, Sietse Borger en de machinist Postma. Ook dit hield niet lang meer stand, omdat de trein ‘it lokaaltsje’ in 1901 een te grote concurrent bleek. Met de trein binnen een half uur in Ljouwert, terwijl het trekschip er uren over deed, nl. ongeveer 2 1/2 uur. De stoomboot had de helft van de tijd (van het trekschip) nodig. Jouke Zijlstra en later zijn zoon Rikele hielden de vrachtdienst met de “Aurora” nog vol tot aan de jaren 50/60 van de vorige eeuw.”

    Wonen en werken in de 16de tot 20ste eeuw

    De lijnen die het landschap rondom de dorpsterp van Hallum in veelal rechte blokken verdelen, en de hogere ligging van de boerderijen in het buitengebied bepalen in belangrijke mate de vorm van het eeuwenoude cultuurlandschap. Een cultuurlandschap is, anders dan een natuurlijk landschap, ontstaan door menselijk ingrijpen. Zodra de eerste mensen zich rond de jaartelling en mogelijk al vanaf de Midden IJzertijd zich in het open kwelderlandschap vestigden, begonnen ze met het vormgeven van hun leefomgeving. Van die eerste families weten we dat ze leefden van veehouderij en visserij. Daarnaast werd er op kleine schaal akkerbouw toegepast.

    families-rond-hallum

    Adel in Hallum

    Wanneer er in en rondom Hallum voor het eerst een bovenlaag tot ontwikkeling kwam die zich kon onderscheiden in macht en bezit is niet te zeggen. Deze vooraanstaande families waren in het bezit van grote stukken land en konden zich terugtrekken in stinzen. Dat waren gebouwen van steen die in tijden van nood gemakkelijk verdedigd konden worden. Een stins werd in eerste instantie voor defensieve doeleinden gebouwd, maar veel stinzen hebben zich in een latere periode ontwikkeld tot woonhuis. Archeologisch zijn er in de buurt van Hallum nog een aantal van deze stinzen aan te wijzen, namelijk te Marckla en op Ondersmaburen.[26] Daarnaast worden er in bronnen die ons een beeld geven van de 12de en 13de eeuw een aantal families genoemd die vermoedelijk een stins hebben gehad. Het zijn de Goslinga’s, de Ricnatha’s en de Baldinga’s.[27] Op de grietenijkaart van Schotanus uit 1718 worden nog een aantal stinswieren genoemd. Op deze heuveltjes stonden vermoedelijk nog vóór 1400 stenen torens die door de families Donia en Walta als vluchtplaats gebruikt konden worden. Volgens deze kaart hebben er ter hoogte van Hallumerhoek en bij Ondersmaburen ook stinzen gestaan. Verder kunnen nog genoemd worden de huizen Offinga, Sythiema en Jayema. Ze kunnen worden opgevat als 15de eeuwse hoofdelingenposities.[28] Na 1500 ontwikkelden Feitsma, Gerbrada en Sigerda zich als adellijke staten.[29]

    adel-in-de-dorpskern-de-offingaburg

    Adel in de dorpskern: de Offingaburg

    Gezien de ligging binnen de buitenste ringweg op zeer nabije afstand van de kerk en lettende op het feit dat dit goed als enige in Hallum de naam ‘burg’ heeft gedragen, mag Offinga tot de voornaamste van de voormalige states gerekend worden.[30] De eigenaar van dit goed werd in de 15de eeuw hoofdeling van Hallum genoemd.[31] In 1468 werd Offinga aangekocht door de Fecke Aebinga, een uit Hijum afkomstige hoofdeling. Offinga vererfde tot aan de afbraak in 1738 steeds binnen de familie Aebinga en de daaruit stammende familie Camstra.[32].

    het-hof-van-aebingaUit het testament van Ruird Aebinga, die in 1557 eigenaar was, blijkt dat het goed bestond uit verschillende huizen, een hof, een singel en een stuk land naast het huis met een oppervlakte van zo’n 32 hectare.[33] In het testament wordt verder nog genoemd Doniasate, Lyobbema bij Donia, de sates Lyonia en Schierestins onder Ondersmaburen, een boerderij in de bueren (Hegebourren), een boerderij bij de bueren en alle huizen aan de westkant van de buren.[34] Noemenswaardig is dat de eigenaren van de woningen aan de Langebuorren en de Hegebuorren nog lange tijd grondpachten moesten betalen aan de eigenaar van de Offingastate.[35]

    Volgens de opmeting van 1672 stond het huis op een omgracht terrein ten westen van de kerk. Op het ‘Hiem’ was ruimte voor een ‘brouhuys’ en een schuur.[36] Willem Aemilius van Unia heeft de gebouwen in 1738 laten afbreken. Alleen het poortgebouw bleef eerst nog overeind staan, maar werd uiteindelijk ook gesloopt vanwege bouwvalligheid. In 1831 werd op een gedeelte van de grond het armhuis gesticht.[37] Deze grond stond in de 19de eeuw bekend als “het eikelbosch”. De overige gronden werden als bouwland in gebruik genomen. [38]

    De Goslingastate

    goslingastateDe Goslinga’s worden voor het eerst genoemd in de abtenlevens van het klooster Mariëngaarde. In de twaalfde eeuw zou er een “ edele en zeer machtige man” in Hallum geleefd hebben die later als de stamvader van de Goslinga’s werd gezien. Deze Godschalc Goslinga kreeg berouw van zijn gewelddadige verleden. Pastoor Frederik van Hallum wist hem tot inkeer te brengen en Godschalc besloot om al zijn geld en landerijen af te staan. Ook nam hij afstand van zijn vrouw en kinderen. Pastoor Frederik stichtte vervolgens het klooster Mariëngaarde op zijn land, waar Godschalc als één van de eerste kloosterlingen de rest van zijn leven doorbracht.[39]

    In latere bronnen komen we de Goslinga’s nog vaak tegen. Zo wordt er in een oude, niet altijd waarheidsgetrouwe kroniek vermeld dat Sytze Ciprianus Goslinga zich in 1224 aansloot bij de kruisridders van Hendrik I, Hertog van Brabant. De kruisridders trokken gezamenlijk op naar het Heilige land om daar tegen de Saracenen te vechten. Sytze sneuvelde daar tijdens een veldslag.[40]

    In het jaar 1456 raakte een zekere Goslijnck Goslinga in een twist met de kloosterlingen van Mariëngaarde. Hij was in het bezit gekomen van een aantal koopbrieven van zekere kloosterlanden. Toen de abt van het klooster een aantal lekenbroeders naar de betreffende velden stuurde om daar de vruchten te oogsten, kwam Goslijnk met geweld in verzet. De kloosterlingen sloegen terug en verwondden daarbij Goslijnck aan zijn arm. Hij overleed aan zijn verwondingen.[41]

    Op een grafzerk in de kerk van Hallum wordt gesproken over een Ernst van Goslinga. Het Latijnse grafschrift meldt ons vrij vertaald:” Ernestus, bij nacht zich naar huis spoedende viel van de brug, terwijl door onvoorzichtigheid zijn paard struikelde en hij (Ernst, en niet het paard) verdronk”. Dit ongelukkige voorval vond plaats in het voorjaar van 1558 op de valbrug bij de toenmalige Hoeksterpoort in Leeuwarden.[42]

    schets-en-plattegrond-goslingastateDe Goslingastate bevond zich ten zuiden van de dorpskern binnen een omgracht terrein. In de 16de eeuw brandde het gebouw af door toedoen van de familie van Burmania. Rond 1570 werd het huis herbouwd. Zo’n 200 jaar later had Duco van Martena het goed in bezit. Hij liet het huis in 1773 moderniseren en liet de toegangspoort afbreken. De poort werd vervangen door een hek. Dit hek is tegenwoordig in gerestaureerde vorm nog altijd aanwezig, evenals een deel van de gracht. Het gebouw werd in 1860 op afbraak verkocht, waarbij zo’n 42.000 oude Friese stenen, 25 deuren en 23 vensterkozijnen vrijkwamen. In dat jaar werd ook de prachtige plantage gerooid.[43]

     

     

    De Sythiemastate

    Sythiemastate

    Sythiemastate

    Het derde omgrachte stinsterrein in de dorpskern van Hallum lag ten oosten van de kerk. De naam Poartebuorren herinnert nog aan de laan naar de state en de toegangspoort ter hoogte van de gracht. De zogenaamde “Sythiematrans” verbond de laan met het ringpad om het kerkhof.[44] De Sythiema’s worden voor het eerst in 1397 genoemd, toen Onne Sythiema grietman van Ferwerderadiel zou zijn geweest.[45] Rond het midden van de 15de eeuw bewoonde Tjalling Sythiema de state. In 1420 stapte hij over van de Vetkopers naar de Schieringers. Volgens de 16de eeuwse Friese kroniekschrijver Worp van Thabor behoorde Tjalling tot de coenste ende onversaechste heerschap, die in zijnen tijden in Frieslandt was, en vierde veel oorlochs tegen die Vetcoepers in Ferwerderadeel ende daer omtrent”. Tjalling stierf in het harnas tijdens een treffen met een dorpsgenoot van de andere partij, die op dat moment op Doniastate woonde.[46]

    Op een tekening van Stellingwerf uit 1722 wordt de Sythiemastate afgebeeld als een samengesteld gebouw met een middeleeuws ingangsgedeelte en een 16de eeuwse woonvleugel. Beide delen waren van kelders voorzien.[47] In 1728 vererfde Sythiemastate aan Ruurd van Burmania. De sloop volgde in 1750, toen Ulbo Sixma van Andla als erfgenaam van de Burmania’s door de rechter werd verplicht om de gesloopte Walta state te Boazum weer te herstellen. De benodigde Friese stenen liet hij uit Hallum overkomen nadat de Sythiemastate voor dit doeleinde was afgebroken.[48] Het poortgebouw bleef nog tot 1899 bestaan. Enkele stenen en de sleutel waarmee de poort geopend kon worden zijn bewaard gebleven.[49]

     

    Het boerenbedrijf

    Nu bekend is welke kapitaalkrachtige en daardoor vaak machtige families in en rondom Hallum opzichtige verdedigbare huizen lieten bouwen en bewoonden, wordt het tijd om kennis te maken met de boerenstand. Toen het landschap nog niet bedijkt was, lagen de boerderijen geconcentreerd bij elkaar op een terp. De eerste boerderijen hadden vlechtwerkwanden van staken en twijgen (tot ongeveer 300 na Chr.). Later bouwde men de boerderijen van zoden die op de kwelders werden gestoken (tussen 400 en 800 na Chr.). Boerderijen van dit type zijn ook in de terp van Hallum aangetroffen.[50] In een volgende periode ging men weer vlechtwerkwanden en buitenpalen gebruiken voor het bouwen van de boerderijen.[51] Dit waren de voorlopers van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne bakstenenboerderijen, de zogenaamde Friese langhuizen. [52]

    Een kaart uit het jaar 1718 geeft een goed beeld van de spreiding van de verschillende boerderijen in het landschap

    Een kaart uit het jaar 1718 geeft een goed beeld van de spreiding van de verschillende boerderijen in het landschap

    Een kaart uit het jaar 1718 geeft een goed beeld van de spreiding van de verschillende boerderijen in het landschap. Ze zijn op deze kaart voor een belangrijk deel terug te vinden op de kwelderwal langs de Hoge Herenweg en langs de Jousmabuorren, maar ook langs de Miedwei op de hogere delen in het landschap. Het dorpsgebied was toen al geruime tijd bedijkt, waardoor de boerderijen eerder op de flank van de dorpsterp en in het open veld op huisterpjes lagen in plaats van bovenop de terpen. Nu de inwoners door de dijken beschermd werden, konden de vruchtbare hoogste delen in het landschap beter gebruikt worden om gewassen te verbouwen. Verlaten huisterpen werden geploegd en ingezaaid. Het landbouwbedrijf bleef tot in de 19de eeuw vooral gemengd van karakter. Pas daarna vond er specialisatie plaats richting de akkerbouw op de kwelderwal en in de jongere polders, en de melkveehouderij in de Hallumer Mieden.

    Om een idee te krijgen van het boerenbedrijf in Hallum rond de 17de, 18de en 19de eeuw nemen we de pastorieplaats als voorbeeld. Een pastorieplaats was een boerderij die in eigendom was van de kerk. De opbrengsten uit dit bedrijf werden gebruikt voor het levensonderhoud van de pastoor. De ligging van de landerijen van een pastorieplaats bleef vaak eeuwen achtereen ongewijzigd, omdat de percelen niet door vererving in handen van andere boeren konden komen. Qua oppervlakte van de bijbehorende landerijen kwam de pastorieboerderij vaak overeen met een boerderij van gemiddelde grootte. Zodoende kunnen gegevens over de omvang van de pastorieboerderij uit de 16de eeuw ons mogelijk ook iets meer vertellen over de grootte van boerderijen in de periode waarin de kerk, en vervolgens de pastorieboerderij werd gesticht, zo rond 1200.[53]

    In het jaar 1543 was Johannis Colonie pastoor van Hallum. Als we alle bezittingen van de boerderij van dat jaar optellen komen we op een grootte van zo’n 35 hectare.[54] Het corpusland vormde de kern van de pastoriegoederen, was redelijk bijeen gelegen en besloeg zo’n 20 hectare waarvan pastoor Johannis het grootste deel zelf bewerkte. Een ander deel van het corpusland werd verhuurd. Het grootste deel van deze 20 hectare bestond uit weiland (ruim 10 hectare) en hooiland (een kleine 8 hectare). De weilanden lagen deels rondom de pastorieboerderij. Een belangrijk deel lag op de buitendijkse kwelder en werd gebruikt voor de schapenteelt. De hooilanden waren vooral terug te vinden in de Hallumer Mieden. Het overige deel (ruim 2 hectare) werd als bouwland gebruikt.

    Akkerbouw

    Akkerbouw vond en vindt nog steeds hoofdzakelijk plaats ter hoogte van de kwelderwal, zoals ook duidelijk op de kaart van Schotanus uit 1718 is te zien. Wanneer je over de provinciale weg van Leeuwarden richting Holwert over deze natuurlijke hoogte rijdt, liggen de akkers in een drie kilometer brede strook aan weerszijden van deze weg. Het landschap vertoont hier een op een aantal plaatsen een interessant reliëf, doordat de akkers in vroegere tijd vanaf de randen van het perceel naar binnen zijn geploegd. Hierdoor hebben ze een bolle vorm gekregen. Boeren deden dit om ervoor te zorgen dat het overtollige regenwater zich gemakkelijk vanaf het hoogste punt van de akker een weg richting de omringende sloten wist te vinden, zodat de gewassen zo weinig mogelijk schade ondervonden tijdens natte periodes. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van moderne drainagetechnieken. Daarnaast zijn er door schaalvergroting veel kleine percelen samengevoegd tot één groot perceel. Het aantal kruinige percelen is door deze ontwikkelingen in de afgelopen decennia flink teruggelopen.

    In het jaar 1891 werd er op deze zavelige akkers een nieuwe aardappelsoort geteeld onder de naam “de Hallumer gele”. De aardappel was het resultaat van jarenlang veredelen en kruizen met verschillende variëteiten door landbouwer Thijs Douwes van der Weg om zodoende een soort te krijgen met een hoge weerstand, zodat de steeds terugkerende aardappelziekte niet langer zijn gewas kon schaden. Tijdgenoot Dominicus Cannegieter neemt ons mee naar de akkers van boer van der Weg en schrijft daarover het volgende: Hij zag na velerlei teleurstellingen en geldelijke opofferingen, zijn doel eindelijk bereikt. Op een oppervlakte van ruim 30 pondemaat (10 ha), kon men in den zomer van 1891 een aardappelsoort zien groeien, waarmee geen enkele oude soorten vergeleken kon worden. Terwijl overal de ziekte om zich heen greep en de velden een zwart en doods aanzien gaf, prijkten de akkers van van der Weg met een groen loof, zó zwaar en zó krachtig als dit zelfs in gunstige zomers slechts bij uitzondering pleeg aangetroffen te worden.”[55]

    Hooiland in de Hallumer Mieden

    Achter de met akkers bezaaide kwelderwal waar de gewassen goed gedijen op de zandige en kalkrijke bodem tekent zich een open landschap af met voornamelijk grasland. Hier is de bodem op de meeste plaatsen kalkarm en stug van karakter. Dergelijke bodems worden door bodemkundigen aangeduid als knipkleigronden. Ze ontstonden op plekken waar de zee alleen tijdens hevige overstromingen naar binnen kon dringen via diverse geulen. Het overtollige water bleef vervolgens nog een tijd lang staan, waardoor hier de kleinste deeltjes in het water tot bezinking konden komen. De zwaardere zandkorrels en schelpresten waren al bezonken op de kwelders en langs de kwelderwallen. Heel veel lichte kleideeltjes samen vormen een zeer stugge, moeilijk bewerkbare bodem.

    De geulen waaraan het gebied voor een belangrijk deel haar hoogteverschillen heeft te danken, zijn op de hoogtekaart nog goed terug te vinden. De boerderijen in de Hallumer Mieden liggen iets hoger tussen de verschillende depressies, soms op of nabij eeuwenoude terpen die vermoedelijk al in de Romeinse tijd in gebruik waren. Vermoedelijk stonden de geulen toen nog in open verbinding met de zee, en bood het dus een groot voordeel om langs de oever van zo’n geul een terp op te werpen. De meeste van deze terpen zijn in het begin van de 20ste eeuw afgegraven.

    topografische-militaire-kaartVoordat de Miedwei in het kader van de ruilverkaveling werd rechtgetrokken, kronkelde deze weg over de hoogste delen in het landschap langs de verschillende boerderijen. Daar waar de weg een scherpe bocht maakte, werd een restant van een erosiegeul ontweken. De Topografische Militaire Kaart hiernaast geeft een mooi voorbeeld van zo’n scherpe bocht tussen de Noorder Miedwei. 14 en 18.

     

    Op deze plek maakte de weg een bocht om het Stirtlandts- of stortslandtsmeer, een laaggelegen terrein dat op de hoogtekaart als zodanig nog duidelijk is waar te nemen. Pibo van Doma had in 1657 een stuk land in eigendom dat aan het meertje grensde. Door afslag langs de oevers daalde de waarde van zijn bezit. Het meertje zelf was voormalig kloosterbezit dat in handen was gekomen van de provincie. Pibo was bereid om het meertje op zijn kosten te laten bemalen. Als tegenprestatie vroeg hij het recht van eigendom over het aan te winnen door het bemalen van de waterplas zou ontstaan. De eerste 50 jaar wenste hij tevens geen belasting te betalen over zijn nieuwe land. Er is een brief bewaard gebleven waarin de provincie zijn voorstel goedkeurt.[56]

     

    Eppie Keimpema woont tegenwoordig aan de Offingawei. Hij heeft jarenlang in de Mieden gewoond en kon zich nog herinneren dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog turf werd gestoken ter hoogte van het voormalige meer. Uit gegevens van het DINO-loket valt op te maken dat het veen hier op nog geen meter onder het maaiveld terug is te vinden. De veenondergrond bestaat voornamelijk uit rietzeggeveen.[57] In de Beneficiaalboeken uit 1546 wordt gesproken over “feenlands” onder het naburige Finkum.

    De natste delen van de Hallumer Mieden werden gebruikt als hooiland. Dat blijkt onder andere uit oude belastingregisters uit de 16de en 17de eeuw. Er wordt dan gesproken over “Meeden” of “Maedlandt”. Een deel van deze hooilanden lag op “die Meene Weerdt.[58] In het Register van den Aanbreng wordt er gesproken over “gemene en mande landen”. Het waren gemeenschappelijke hooilanden die in kleine stroken waren verdeeld onder particulieren. Scherpe afscheidingen tussen die percelen waren er niet. Elke strook werd van de andere gescheiden door greppeltjes of paaltjes, die ook wel “doelen” werden genoemd.[59] Binnen deze afscheidingen konden verschillende boeren uit het dorp hun hooioogsten in de hooimaand juli. Na deze bedrijvige periode of “ûngetiid” hadden de verschillende gebruikers het recht om hun vee gezamenlijk in het land te laten.[60]

    hooi-verzamelen-en-wegbrengen jan-f-bos-die-geniet-van-een-welverdiende-pauzeIn de maand juli was het hard werken in de Hallumer Mieden. Anders dan tegenwoordig werd het hooi door veel mankracht en paardenkracht verzameld en weggebracht, in plaats van door één bemande trekker met machine. Het was daardoor een drukte van jewelste in de velden. Hooiwagens met metershoge bulten droog gras reden af en aan over de Miedwei. Op de foto zien we Jan F. Bos die geniet van een welverdiende pauze.

     

     

     

    topografisch-militaire-kaart-uit-1849In de iets hogere en drogere delen waren de percelen in gebruik als grasland. Op sommige plaatsen was akkerbouw mogelijk. Zo zien we op de Topografisch Militaire kaart uit 1849 dat de percelen op en rondom de toen nog niet afgegraven terp Jipperda als bouwland in gebruik waren. Ook langs de Trekvaart, op en bij de “Meerswallen” was akkerbouw mogelijk. De graslanden worden in de oude registers aangeduid met de term “Fenne”[61].

    Zo is er sprake van een “Principaal groote fenne”, waar gemeenschappelijke beweiding zal hebben plaatsgevonden.

     

     

     

    Eendenkooien

    Opmerkelijk is het grote aantal eendenkooien in de Hallumer Mieden. Van de acht kooien die er oorspronkelijk in de laagste delen van het landschap waren te vinden zijn er nog twee in bedrijf: De eendenkooi bij de hel en de Auke Talsmakooi.[62] Omgeven door zware essen en elzen zijn het onmiskenbare plekken in het open Miedenlandschap. Een eendenkooi is vanuit de lucht te herkennen vanwege zijn typische vorm: een rechthoekige dobbe met in elke hoek een slootje dat steeds smaller wordt en uiteindelijk dood loopt. De dobbe en de vangpijpen zijn afgeschermd. Vroeger werden hier rietmatten voor gebruikt. Tussen de schermen en de dobbe zijn aarden wallen aangelegd waar de eenden hun veren uit kunnen schudden nadat ze zich in het water hebben gewassen en zich te goed hebben kunnen doen aan vers water. Deze omstandigheden, vers water en stilte, is voor menig wilde eend voldoende reden om in een kooi neer te dalen.[63]

    Nu kan het spel van het eenden vangen beginnen. Daarvoor zijn nodig: een kooiker, een kooihondje en een aantal tamme eenden die gekortwiekt zijn en dus niet hoog kunnen vliegen. De kooiker heeft vaak een sigaar of ander rokend voorwerp bij zich zodat de vogels de geur van mensen niet zullen ruiken. Het hondje wordt via een deurtje in de kooi gelaten en verjaagt de eenden van de zitwallen. Daarnaast lokt hij ook de tamme eenden die het hondje uit nieuwsgierigheid volgen richting de vangpijp. De kooiker blijft aan de buitenkant van de schermen en gooit wat stukken brood over de omheining om de eenden richting één van de vangpijpen te lokken. Het zijn de gekortwiekte eenden die hier het eerst op reageren, gevolgd door de schuchtere wilde eenden. Als nu de kooiker tevoorschijn komt, blijven de tamme eenden waar ze zijn, terwijl de wilde eenden verder de pijp invliegen. De pijp loopt aan het einde schuin naar beneden, en eindigt in een vanghok die door de kooiker kan worden afgesloten.[64]

    Op de grietenijkaart van Ferwerderadeel uit 1718 staan in totaal negen eendenkooien ingetekend. Acht daarvan staan in de Noordermieden achter Hallum afgebeeld. De andere kooi lag bij Jislum. Daarnaast is er nog een kooi bij Ferwert geweest. De Kooilaan die van het dorp richting de zeedijk loopt herinnert hier nog aan. Waarschijnlijk zijn de meeste van de verdwenen kooien al vóór 1800 in verval geraakt.[65] Het grote aantal kooien achter Hallum kan in eerste instantie verklaard worden door de vele drassige, sompige stukken land die in vroegere tijden vooral in het najaar langdurig onder water zullen hebben gestaan. De vele hel-toponiemen die in de Mieden voorkomen zijn in dat opzicht veelzeggend. Het woord hel verwijst in deze situatie naar sompig, laag liggend land, of diepte.[66] In totaal zijn er in de Noordermieden acht percelen aan te wijzen met een van hel afgeleide veldnaam: de hellen, hillen, Helle, de Hel, de Helsdeur, de grote Hel of de Lange Hel.[67]

    eelke-hoekstra-was-de-24ste-kooiker-van-de-eendenkooi-bij-de-hel-hij-heeft-hier-van-1977-tot-1998-zijn-vak-uit-kunnen-oefenen

    Eelke Hoekstra was de 24ste kooiker van de eendenkooi bij de hel. Hij heeft hier van 1977 tot 1998 zijn vak uit kunnen oefenen.

    eelke-hoekstra-kooikerEén van de twee nog resterende kooien in de Hallumer Mieden is al meer dan 400 jaar in gebruik en is daarmee de oudste nog in bedrijf zijnde kooi van Friesland. In het voorjaar van 1601 kreeg Doede Michiels toestemming om een eendenkooi aan te leggen bij “die seven bij de hell”. Na hem beoefenden nog 26 andere kooiers hun vak uit in de Hallumer Mieden op de kooi die sinds enkele jaren de naam “Opperwird” heeft gekregen. De naam verwijst naar de nabijgelegen terp die tot in de 20ste eeuw voor veel contrastwerking zorgde in een drassige wereld met poelen, meertjes en slenken. De terp was in 1939 geheel afgegraven.[68]

     

     

     

     

     

    Wonen en werken in het dorp: Hallum vanaf 1832

    dorpsterp-hallumDe ontwikkeling van het dorp is erg goed te volgen vanaf het jaar 1718. Uit dat jaar stamt de eerste kaart waarop de bebouwing op de dorpsterp duidelijk staat afgebeeld. We zien op deze kaart onder andere de oudste buurtjes ten zuiden van de kerk. De kerk zelf staat afgebeeld met een zadeldaktoren. Ten noorden van de kerk biedt de terpflank plaats voor een aantal vrijstaande huizen of boerderijen. In het jaar 1718 waren alle drie stategebouwen rondom en op de terp nog aanwezig. De laanverbinding tussen de ringweg en de Sytjemastate wordt op deze kaart mooi afgebeeld.

    Kaartenmaker Schotanus wekt met zijn kaart de indruk dat dat de Hoekstervaart of de Oude Vaart aansluiting vindt op het terrein van de Offingaburg. De benaming “Oude Vaart”, zoals deze waterweg wordt genoemd op een kaart van Cannegieter is in dit opzicht interessant. Hebben we hier te maken met een oude verbinding richting de zee via de koervaart richting het klooster en de zijlsterreed, waar vroeger vermoedelijk sprake was van een uitwateringssluis richting het toen nog onbedijkte Monnikebildt? Resultaten van de opgraving van 2007 wekken ook de indruk dat er ter plaatse van de Offingaburg sprake is geweest van een haven.

     

    hallum-1830

    Op deze kaart is te zien dat rond 1830 de oostelijke en westelijke flanken van de terp nog onbebouwd waren. De kerk is met blauw ingekleurd. In het noorden lag een buurtje met kleine huisjes van de kerk (1). Mensen die het niet zo breed hadden, konden voor weinig geld een huisje huren. De meeste ambachtslieden en kooplieden woonden ten zuiden van de kerk, langs de Hegebuorren, de Lytse Buorren en de Langebuorren. Dit zijn de oudste buurtjes van het dorp. De Lytse Buorren is als buurtje vermoedelijk rond 1650 voor een groot deel opnieuw gebouwd. In een stuk uit dat jaar wordt namelijk gesproken van ”sekere nieuwe huisen, de kleijne buiren ghenaempt”. Daarvoor was er ook al bebouwing ter hoogte van de Lytse Buorren, getuige een vermelding van een verver uit 1580, wonende op de Kleine Buren.[69] De Nieuwe buren worden genoemd in een stuk uit 1667.

     

     

     

     

     

    hallum-1830De voormalige stinsterreinen Offinga (2), Sythema(3) en Goslinga (4) zijn te herkennen aan de grachten die omstreeks 1830 nog aanwezig waren. De straat “twa brêgen” (5) komt aan zijn naam omdat je op dit punt via twee bruggen de trekvaart kon overstegen. Eén van de bruggen was bedoeld voor de trekpaarden die de schuiten vanuit de dorpshaven richting de Dokkumer Ee trokken en via versa.

     

     

     

     

     

     

     

    hallum-1870Twintig jaar later zijn er een aantal gebouwen verschenen op percelen die rond 1830 nog vrij van bebouwing waren. Aan de Koervaart werd in 1846 een poldermolen gebouwd voor de bemaling van de in dat jaar opgerichte Hallumerhoekster polder (1). Op de kaart is de molen en het molenaarshuisje te zien. Op de kruising tussen de toenmalige grindweg naar Marrum (nu de Offingaweg) en de ringweg verscheen een armenhuis (2). Midden op het pad dat in 1830 de Hegebuorren met de Langebuorren verbond is tussen 1830 en 1840 een huis gebouwd dat in de jaren daarna nog is uitgebreid (3). Ook zien we de eerste huizen verschijnen aan de latere Poortburen langs de voormalige toegangsweg naar de Sythemastate (4). Op het laatste vrije perceel in het kerkbuurtje werd in deze periode nog een huis gebouwd (5). Verder nog aandacht voor “’It Pypke”(6). Op deze plaats lag een stenen pijp onder de Miedweg, zodat de vaart die eertijds de Sythemastate verbond met de Trekvaart niet werd afgedamd. Deze vaart stelde in de 19de eeuw dus niet zoveel meer voor, maar zal vroeger dieper zijn geweest.

     

     

     

    hallum-1870In 1856 werd de korenmolen “minister Thorbecke” gebouwd op de plek waar tegenwoordig vrachtwagenrijschool Wagenaar is gevestigd aan de Ljouwerterdyk 14 (1). Hier werd tot aan de oorlogsjaren (1940-1945) koren gepeld. Het buurtje met vier huizen dat rond deze tijd uit de grond werd gestampt kreeg de toepasselijke naam “Mounebuorren”(2).De Grindweg naar Marrum werd tussen 1850 en 1870 op een aantal plaatsen aangepakt. De weg kwam tegen de gracht van de voormalige Offingastate te liggen (3). Buiten het dorp ter hoogte van de Ljouwerterdyk 7 (4) werd een bocht afgesneden. De afgesneden bocht is nog steeds in het landschap waar te nemen. In het jaar 1861 werd de Goslingastate afgebroken. Het schuurgedeelte bleef eerst nog wel staan (5). De bebouwing langs de Poartebuorren werd verder uitgebreid (6).

     

     

     

     

     

    op-deze-foto-de-voorhaven-de-langebuorren-en-de-achterwal-stonden-met-elkaar-in-verbinding-via-de-achterwalsbrege

    Op deze foto de voorhaven. De Langebuorren en de Achterwal stonden met elkaar in verbinding via de Achterwalsbrêge.

    Tussen 1882 en 1890 werden delen van de grachten rondom de Offingastate en Goslingastate gedempt (1) en (2). De bebouwing van het Blikkelân kwam op gang (3). Ook de bebouwing aan de Mounebuorren, welke vroeger bekend stond als “it oare ein” werd verder uitgebreid (4). Langs het Miedpad en langs de Miedwei verschenen een aantal nieuwe woningen (5) en (6). Op de hoek van de tegenwoordige Gedempte Haven stonden vroeger tal van kleine huisjes waar soms wel veertien mensen bij elkaar onder één dak sliepen (7). Dit buurtje heette ook wel de “Achterwal”. Je kon er vanaf de Langebuorren komen via de Achterwalssteeg. Daar moest je over een brug om bij de Achterwal te komen. Het water tussen deze brug en de Mounebuorren noemde men de “Voorhaven”. Het water tussen de brug en de huidige Hubo werd de “Achterhaven” genoemd. Ging je vanaf deze brug naar rechts, dan kwam je in de “Nieuwe Buren”. Hier stond het trekwegshuis; een woning voor de schipper van de trekschuit. Achter de Nieuwe Buren lag het Bleekersland. Hier werd de was gebleekt (8).

     

     

    hallum-1910Op 22 april 1901 werd het station van Hallum geopend (1). Vanaf deze dag was Hallum gedurende 39 jaren per trein te bereiken.In december 1940 werd het station gesloten. Het stationsgebouw werd in de jaren ‘70 afgebroken, maar de goederenloods is blijven staan, en doet tegenwoordig dienst als showroom van autobedrijf Wiger Hellema. Het gehele gebouw heeft de vorm van een trein. De kazerne aan de Ljouwerterdyk werd in de jaren ’90 van de 19de eeuw gebouwd (2). Hier waren tot 1930 commandanten van de Koninklijke Marechausse Brigade gestationeerd. De schuur van Goslingastate werd rond 1899 afgebroken. Daarvoor kwam een nieuwe boerderij in de plaats die nu nog altijd binnen het omgrachte deel terug is te vinden (3)

     

     

     

     

     

    hallum-1930Tussen 1910 en 1930 zien we twee nieuwe kerkgebouwen in de kern van Hallum verschijnen. De Doopsgezinde kerk (1) is van 1910. De Gereformeerde kerk (2) werd in 1913 gebouwd naar een ontwerp van architect Tjeerd Kuipers. Uitbreiding van het dorp vindt in deze periode vooral plaats langs de Ringweg en aan weerszijden van de Doniawei.

     

     

     

     

     

     

     

     

    hallum-1950In de jaren ’40 wordt de vaart die tot die tijd helemaal doorliep tot aan de Hubo deels gedempt, waarmee ook de brug die een verbinding sloeg tussen de Lange Buorren en de Achterwal uit het straatbeeld verdwijnt (1). De Goslinghastrjitte biedt met een aantal nieuwe woningen ruimte voor uitbreiding (2). Het gehele nieuwbouwcomplex bestaat uit zeven dubbele woningen en een blok waar drie gezinnen onder één dak kunnen wonen (nu de Gedempte Haven 47 t/m51). Aan de overkant van deze straat opent Oreel haar deuren (3).

     

     

     

     

     

     

     

    hallum-1970Vanaf de jaren ’50 wordt de doorgaande weg van Hijum naar Marrum ontlast met de aanleg van de provinciale weg of Ljouwerterdyk (1). Het gebied tussen beide wegen raakt in 20 jaar tijd volledig bebouwd. Bakkersfamilie van der Meulen breidt beschuitfabriek ‘ de Volharding’ in deze jaren flink uit (2). Ook bakkerij Hellema bouwt er behoorlijk op los op het voormalige stateterrein Offingaburg (3). De vaart wordt verder gedempt tot aan de huidige haven. Ten noordoosten van de dorpskern worden in diezelfde 20 jaar de Finne en de Sythemastrjitte uit de grond gestampt (4).

     

     

     

     

     

     

     

    hallum-1990Pas in de jaren ’70 worden de laatste sporen van de voormalige Sythemastate uitgewist met de aanleg van De Goudkamp, De Stringen, de Stins, it Apelhof en de Jipperdastrjitte (1). In deze jaren wordt het dorp nog verder uitgebreid met de aanleg van de Stjurmanstun, it Skipperslan, de Snikke ,it Skûtsje, de Skou, de Aek en de Tjalk (2). Tussen 1970 en 1980 vindt uitbreiding plaats langs de Trekvaart (Twa Brêgen) (3). De open ruimte tussen deze nieuwbouw en de Goslinghastraat (de Koarte Five) raakt tussen 1980 en 1990 bebouwd (4). De infrastructuur voor ontsluiting van de Tjotter, de Pream en de Botter ligt al in 1980 gereed om bebouwd te worden, maar door de economische malaise van die jaren worden deze plannen voorlopig nog even uitgesteld. Rond 1990 vindt de bouw van de woningen alsnog plaats (5).

     

     

     

     

     

     

    Verder lezen:

    Berg, Herma van der (1981); Noordelijk Oostergo, Ferwerderadeel. http://www.dbnl.org/tekst/berg229noor01_01/

    Tuinstra, S.J., J.R. Veldhuis & J.A.W. Nicolay e.a. (2011): Hallum, een welvarend dorp aan de monding van de Middelzee. Een archeologische opgraving te Hallum, gemeente Ferwerderadeel (Fr), ARC-Publicaties 205

     

    Cannegieter, beschrijving van het dorp Hallum in Ferwerderadeel. http://digicollectie.tresoar.nl/item.php?object=209&item=498

    Botke, Grietenij Dantumadeel

    Mast, eendenkooi de hel

    Beneficiaalboeken

     

    Octrooi van het stirtlands- of  stortslandtsmeer onder Hallum, d.d. 13 november 1657

    Stiboka 1981 Blad 6 west Leeuwarden

    Postma, het zodenhuis van Firdgum

    Van der Molen, friese boerderij in 20 eeuwen

    Van der Berg

    Griede 1978

    Noomen Stinzen

    Winsemius Chronique

    Vrije Fries IV

    Vroom

    Rienks en Walter

    Lambrooi 2008

    Mol bemiddelaars in het hiernamaals

    Geologie van nederland.nl

     

    [1] Stiboka

    [2] Beets, van der Spek, Valk 1994.

    [3] Vos 2000, 1700.

    [4] Beets, van der Spek, Val 1994, 32.

    [5] Griede 1978,42.

    [6][6] R.v.A. 1546, 10.

    [7] http://www.geologievannederland.nl/zwerfstenen/beschrijvingen/tufsteen, bezocht op 30-6-2016.

    [8] R.v.A. 1546, 8.

    [9] Van den Berg 153.

    [10] Van den Berg 148.

    [11] Van den Berg 148.

    [12] Mol, bemiddelaars in het hiernamaals https://www.fryske-akademy.nl/fileadmin/Afbeeldingen/Hoofdpagina/bestanden/bemiddelaars-voor-het-hiernamaals.pdf

    [13] Mol, bemiddelaars in het hiernamaals.

    [14] Lambooij 2008, 388.

    [15] Lambooij 2008, 390.

    [16] Lambooij 2008, 391.

    [17] Lambooij 2008, 393.

    [18] Van der Berg 164.

    [19] Van der Berg 198.

    [20] Mondelinge mededeling G. de Langen.

    [21] Rienks en Walter 1954, 119.

    [22] Cultuurhistorische waardenkaart Provinsje Fryslân.

    [23] Vroom 2013.

    [24] Vroom 2013, 31.

    [25] Vroom 2013, 31.

    [26] Noomen 20.

    [27] Noomen 20.

    [28] Noomen 20.

    [29] Noomen 20.

    [30] Van der Berg 115.

    [31] Cannegieter, beschrijving van het dorp Hallum, 20.

    [32] Noomen 20.

    [33] Noomen 20.

    [34] Noomen 20.

    [35] Vrije Fries IV, 70.

    [36] Van der Berg 159.

    [37] Van der Berg 159.

    [38] Cannegieter, geschiedkundige aantekeningen, 111.

    [39] Cannegieter, geschiedkundige aantekeningen Hallum, 114.

    [40] Cannegieter, geschiedkundige aantekeningen Hallum, 115.

    [41] Winsemius, Chronique, 263.

    [42] Cannegieter, geschiedkundige aantekeningen Hallum 117.

    [43] Van der Berg 160-161.

    [44] Van der Berg 161.

    [45] Noomen 25.

    [46] Van der Berg 161.

    [47] Van der Berg 162.

    [48] Van der Berg 162.

    [49] Particulier bezit.

    [50] ARC publicaties 2005.

    [51] Postma, het zodenhuis van Firdgum 160-165.

    [52] Van der Molen, Friese boerderij in 20 eeuwen (nog natrekken)

    [53] Postma, Kleihoeve 133-136.

    [54] Beneficiaalboeken 1543, 276-278.

    [55] Cannegieter, beschrijving van het dorp Hallum in Ferwerderadeel.

    [56] Octrooi van het Stirtslands-of Stortslandtsmeer onder Hallum, d.d. 13 november 1657.

    [57] Stiboka 1981, Blad 6 west Leeuwarden, 112.

    [58] Beneficiaalboeken 1546, 277.

    [59] Postma, veld, huis en bedrijf 299.

    [60] Postma, veld, huis en bedrijf 299.

    [61] R.v.d.A. III, Beneficiaalboeken.

    [62] Mast, 17.

    [63] Botke 1932, 105

    [64] Botke 1932, 106.

    [65] Mast 59.

    [66] Mast 17.

    [67] Mast 18.

    [68] Mast.

    [69] Cannegieter, beschrijving van het dorp Hallum in Ferwerderadeel. http://digicollectie.tresoar.nl/item.php?object=209&item=498

     

    Ontdek historisch Hallum

    Terpdorpen in Friesland

    Hallum
    Firdgum
    Wijnaldum

    Wierdedorpen in Groningen

    Ulrum
    Godlinze
    Warffum

    Aanpak in Hallum

    Ieder terp- en wierdedorp heeft zijn eigen verhaal. Bewoners, lokale (historische) verenigingen, ondernemers en wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen halen dat verhaal gezamenlijk boven water. Om uiteindelijk te bepalen wat er nodig is om de karakteristieke elementen en structuren op een verantwoorde en duurzame manier te herstellen, te beheren en/of te ontwikkelen.

    Het project in Hallum start op 1 september 2015. Maar nu al kunt u helpen het verhaal van Hallum boven water te krijgen! Hoe leest u hier.


    Meer over dorpsaanpak >